ECLI:NL:GHDHA:2019:3370

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.246.013
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de vraag naar onverwijldheid en dringende reden in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, waarin haar ontslag op staande voet door [geïntimeerde] werd bevestigd. [appellante], die als filiaalleider in opleiding werkte, werd op 20 december 2018 betrapt op het meenemen van producten zonder deze af te rekenen. Na een schorsing op 21 december 2018, werd zij op 27 december 2018 op staande voet ontslagen. [appellante] stelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden was voor het ontslag, mede gezien haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor haar verstandelijk gehandicapte dochter.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] voldoende voortvarend had gehandeld, ondanks het tijdsverloop tussen de constatering van de vermeende verduistering en het ontslag. Het hof erkende echter dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] niet in de besluitvorming waren meegewogen. Het hof concludeerde dat het ontslag op staande voet, gezien de omstandigheden, een te zware sanctie was en dat het ontslag niet rechtsgeldig was gegeven. Het hof kende [appellante] een billijke vergoeding toe van € 3.397,84 bruto en veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van het verschuldigde loon over een bepaalde periode, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van beide instanties werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.264.013
Rekestnummer rechtbank : 7558598 / EJ VERZ 19-81283

beschikking van 24 december 2019

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.T. Eckart te Alphen aan den Rijn,
tegen

[geïntimeerde] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R. de Regt te Leiden.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties), ter griffie ingekomen op 7 augustus 2019, is [appellante] in hoger beroep gekomen van de beschikking door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 5 juni 2019 gegeven tussen partijen. In dit beroepschrift heeft [appellante] twee grieven tegen de bestreden beschikking opgeworpen. [geïntimeerde] heeft onder overlegging van producties een verweerschrift in hoger beroep ingediend en de grieven bestreden. Ter zitting van dit hof van 28 november 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris zou plaatsvinden en zij zijn in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt. Hierna is uitspraak bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep verder als onbestreden is komen vaste te staan gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellante], geboren op [geboortedatum], is op 23 juli 2018 bij [geïntimeerde] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot 23 februari 2019, in de functie van filiaalleider in opleiding. De overeengekomen arbeidsduur bedroeg minimaal 15 en maximaal 38 uur per week. Het bruto uurloon bedroeg € 9,71 exclusief emolumenten.
2.2
[appellante] is alleenstaande moeder en heeft de zorg voor vier kinderen. Een van de kinderen is verstandelijk gehandicapt.
2.3
[geïntimeerde] kent een huishoudelijk reglement. Bij e-mail van 24 juli 2018 is aan [appellante] een exemplaar van dit reglement toegezonden. Artikel 6.3.6 van het huishoudelijk reglement luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
"6.1.3. Diefstal en beschadiging.
De medewerk(st)er die zich onverhoopt aan vervreemding of opzettelijke beschadiging van eigendommen van het bedrijf of collega's schuldig maakt kan worden ontslagen. Het meenemen van producten, zonder het kunnen tonen van de kassabon, is tevens diefstal.
(…)
6.2.6.
Bedrijfsbeveiliging:
Jaarlijks wordt in ons bedrijf door vermissing van geld en goederen een schade geleden van duizenden euro's, veroorzaakt door diefstal en al niet opzettelijke onnauwkeurigheden. In geval van diefstal, opzettelijke vernieling of fraude wordt in alle gevallen aangifte gedaan bij de politie. Diefstal door medewerkers van [geïntimeerde] leidt tot ontslag op staande voet. In ons bedrijf kan worden gecontroleerd bij de uitgang, waarbij de tas van de medewerker wordt gecontroleerd. Tevens kan er sprake zijn van controle via een camera.
(…)
6.3.6.
Personeelsaankopen:
(…) Het is de werknemer ten strengste verboden om producten zonder betaling mee te nemen uit de winkel. De enige uitzondering op deze regel is wanneer aangetoond kan worden dat de winkelcoach hiervoor toestemming heeft ontvangen van de regiocoach. Overtreding van dit verbod kan voor de werkgever een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet.

Ieder product dat wordt genuttigd of wat wordt meegenomen, dient te worden afgerekend. Aankopen sla je zelf aan op de kassa.

Afrekening van personeelsaankopen gaat via het salaris.

Aankoopbonnen moeten overhandigbaar zijn bij een eventuele uitgangscontrole, een kopie van de aankoopbon gaat met het geldtelbriefje van die dag mee naar kantoor.

(…)"
2.4
Op donderdag 20 december 2018 zijn bij [appellante] tijdens de uitgangscontrole in haar tas producten aangetroffen die niet waren aangeslagen op de kassa op haar personeelsnummer, zodat de kosten niet konden worden verrekend met haar salaris. Het betrof vijf chocoladeletters en één pak spritskoekjes. In de rapportage uitgangscontrole staat daarover het volgende:
"Bij het uitvoeren van de controle omstreeks 18:20 uur zag de controleur dat de eindverantwoordelijke, [appellante], vijf chocoladeletters (….) en één verpakking spritskoekjes. [appellante] zei dat de chocoladeletters voor promotie waren en later weer terug naar de winkel komen. Echter kon zij hier geen uitvoerbewijs voor tonen. Tevens kon [appellante] geen kassabon tonen van de spritskoekjes. Zij zei dit vergeten te zijn, maar deze alsnog wel te kunnen maken."
2.5
De beveiligingsmedewerker heeft de vestigingsmanager, de heer [vestigingsmanager] (verder: [vestigingsmanager]), gebeld en gevraagd wat te doen. [vestigingsmanager] gaf opdracht de producten in de winkel terug te leggen en gaf aan dat hij de volgende ochtend verder met [appellante] zou praten.
2.6
[appellante] heeft haar werkzaamheden de volgende ochtend om 7:00 uur aangevangen. Tussen 8:00 en 8:30 uur heeft zij gesproken met [vestigingsmanager]. Die heeft haar na het gesprek geschorst. De schorsing werd per e-mail aldus bevestigd:
"Op vrijdag 21 december jl. heeft u mondeling (...) vernomen, dat u per direct bent geschorst. (…)Uw schorsing is naar aanleiding van de uitgangscontrole op donderdag 20 december jl. U had chocoladeletters en een pak koekjes in uw tas.
Met ingang van heden wordt u dan ook de toegang tot de winkels van [geïntimeerde] ten strikte verboden.
Wij willen hierin zorgvuldig handelen en zullen nader onderzoek doen. Bij uitsluitsel van dit onderzoek zullen wij u berichten. Gedurende periode van onderzoek blijkt uw schorsing van kracht."
2.7
Bij brief en e-mail van 24 december 2018 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de
schorsing en zich bereid verklaard haar werkzaamheden te hervatten.
2.8
Bij brief en e-mail van 27 december 2018 is [appellante] op staande voet ontslagen. In de brief staat het volgende:
"Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet ontslagen bent. De reden hiervoor is als volgt; u bent heterdaad betrapt op verduistering.
(…)
Ontslag op staande voet maakt u schadeplichtig. Derhalve behoud ik mij het recht voor om eventuele schade door de omstandigheden die leidden tot dit ontslag op u te verhalen en/of deze schade te verrekenen met de eindafrekening van uw arbeidsovereenkomst."
2.9
Bij e-mail van 2 januari 2019 heeft [geïntimeerde] [appellante] meegedeeld dat zij de
gefixeerde schadevergoeding van € 1.583,85 heeft verrekend met haar restantsalaris van
€ 535,00 netto. [geïntimeerde] heeft [appellante] verzocht het resterende bedrag van € 1.048,85, verminderd met € 20,-- borg aan haar te voldoen.
2.1
Bij brief van haar gemachtigde van 7 januari 2019 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het haar gegeven ontslag op staande voet. In de brief is onder meer het volgende gesteld:
"(…)
Persoonlijke omstandigheden
(…) 20 december 2018 was voor haar[[appellante]; hof]
(…) een zware dag. Zij was die dag van 9.00 uur tot 14.00 uur met haar verstandelijk beperkte dochter in het ziekenhuis geweest, alwaar zij te horen heeft gekregen dat haar dochter doof is geworden. Ondanks dit verschrikkelijke nieuws is cliënte om 15:30 uur aan het werk gegaan om te helpen bij de kerstdrukte. Vanwege de stress en de drukte is cliënte echter vergeten de boodschappen die zij had willen kopen en willen gebruiken voor promotie vergeten aan te slaan. Dat zij normaal gesproken wel altijd netjes haar boodschappen aanslaat, blijkt wel uit eerdere salarisspecificaties en facturen.
Met voorgaande uitleg is echter geen rekening gehouden. (…)
Cliënte stelt (…) dat van verduistering absoluut geen sprake is. Ten onrechte is geen rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden die het aannemelijk maken dat zij simpelweg is vergeten de boodschappen aan te slaan. In dat kader is ook relevant te vermelden dat cliënte er helemaal alleen voor staat dat een verstandelijk beperkte dochter sowieso erg veel zorgen met zich meebrengen, zeker nu thans blijkt dat zij nog meer beperkingen heeft.
Cliënte stelt dan ook dat het ontslag op staande voet in dit geval een veel te vergaande maatregel is en dus onterecht is gegeven.
Onverwijldheid
Afgezien van bovenstaande, is het ontslag daarnaast ook niet onverwijld gegeven. (…)
Een uitstel van een ontslag is slechts mogelijk als verder onderzoek nodig is. Het onderzoek moet voortvarend plaatsvinden en de conclusie daaruit moet zo snel mogelijk aan de werknemer worden meegedeeld.
Tijdens dit onderzoek kan de werknemer op non-actief worden gesteld, onder de mededeling van de reden waarom het ontslagop staande voetoverwogen wordt. (…)
Uit de rechtspraak volgt dat als de werkgever zich bij de schorsing niet het recht voorbehoud de werknemerop staande voette ontslaan, zij de mogelijkheid het ontslag op staande voet te geven verspeelt omdat dan niet meer aan de eis van onverwijldheid is voldaan (HR 14 oktober 2011, JAR 2011/297).
In casu heeft tussen het moment van de vermeende constatering van verduistering (…) en de schorsing (…) één dag gezeten. Bij de schorsing is cliëntnietmeegedeeld dat zij mogelijkop staande voetzou worden ontslagen. Vervolgens heeft tussen schorsing en het ontslag op staande voet zeven dagen gezeten. Op 27 december 2018 zijn geen onderzoeksresultaten gepresenteerd. Er kan derhalve niet anders dan worden geconcludeerd dat aan de eis van onverwijldheid niet is voldaan (…)."
2.11
[geïntimeerde] zag hierin geen aanleiding het ontslag op staande voet in te trekken.
2.12
Bij inleidend verzoekschrift verzocht [appellante], zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met haar in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd en dat [appellante] derhalve geen gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is. Voorts verzocht [appellante] aan haar een billijke vergoeding van € 14.714,64 bruto toe te kennen, [geïntimeerde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 535,00 netto ter zake van nog verschuldigd loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, alsmede op straffe van een dwangsom een salarisspecificatie te verstrekken. Tenslotte verzocht [appellante] [geïntimeerde] te veroordelen aan haar te betalen de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van het loon over de periode van 27 december 2018 tot 23 februari 2019, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 961,45 en de proceskosten.
2.13
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De kantonrechter overwoog daartoe dat het ontslag onverwijld was gegeven, ondanks het tijdsverloop tussen de constatering dat [appellante] enkele producten had meegenomen en het ontslag. Verder was de kantonrechter van oordeel dat [appellante] in redelijkheid in de ontslagbrief vermelde grond "U bent op heterdaad betrapt op verduistering" had moeten begrijpen als het in strijd met het huishoudelijk reglement meenemen van producten.
3.1
In hoger beroep verzoekt [appellante] de vernietiging van de bestreden beschikking, alsmede
I. een verklaring voor recht dat het aan haar verleende ontslag niet rechtsgeldig is gegeven, waardoor zij geen gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is en [appellante] aanspraak kan maken op een billijke vergoeding;
II. de billijke vergoeding vast te stellen op € 14.714,64 bruto (zijnde 8 maandsalarissen), althans € 3.395,60 bruto (zijnde 8 weeksalarissen), althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om aan haar een salarisspecificatie over periode 13-2018 te verstrekken;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen aan haar het verschuldigde loon te betalen over periode 13-2018, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
V. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 941,45 aan buitengerechtelijke kosten; en
VI. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3.2
De grieven van [appellante] zijn gericht tegen het oordeel dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven (grief I) en het oordeel dat sprake was van een dringende reden (grief II).
Ontslag onverwijld gegeven?
4.1
Een partij die de arbeidsovereenkomst wil opzeggen om een dringende reden, dient dit onverwijld te doen onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij ( art. 7:677 BW). Het woord "onverwijld" geeft volgens vaste jurisprudentie enig respijt na het ontdekken van die dringende reden voordat tot ontslag wordt overgegaan. Op voorwaarde dat voortvarend wordt gehandeld, is er gelegenheid voor onderzoek, het verwittigen van de tot ontslag bevoegde persoon en het inwinnen van juridisch advies.
4.2
In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende voortvarend gehandeld. De dag na de uitgangcontrole, die plaatsvond op 20 december 2018, heeft op 21 december 2018 aan het begin van de ochtend een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en haar vestigingsmanager, waarbij [appellante] op non-actief is gesteld. Vervolgens is de zaak overgedragen aan de (tot ontslag bevoegde) afdeling Personeelszaken. De HR-afdeling heeft enig onderzoek gedaan (veel onderzoek was niet nodig, omdat [appellante] had erkend dat zij de producten niet had aangeslagen op de kassa) en juridisch advies ingewonnen. Op 27 december 2018 is [appellante] op staande voet ontslagen. Hoewel in absolute zin een week heeft gezeten tussen ontdekking en ontslag, is deze termijn naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden acceptabel, mede gelet op de omstandigheid dat in die week Eerste en Tweede Kerstdag zaten. [geïntimeerde] heeft voorts door de op non-actiefstelling direct aan [appellante] duidelijk gemaakt dat door haar zwaar aan het feit werd getild en in de periode tot 27 december 2018 was – zoals ook [appellante] moet hebben begrepen – het kantoor door weekend en feestdagen vier dagen gesloten. Grief I slaagt daarom niet.
Dringende reden?
4.1
Bij de beoordeling van de voor het ontslag aangevoerde dringende reden stelt het hof het volgende voorop. Het ontslag op staande voet is een ultimum remedium, dat – gelet op de verstrekkende gevolgen ervan – slechts bij uitzondering mag worden gegeven. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Bij een ontslag op staande voet moet de dringende reden onverwijld aan de werknemer worden meegedeeld, zodat deze in staat wordt gesteld zijn standpunt ten aanzien van het ontslag te bepalen. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moeten ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer worden meegewogen, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem hebben (HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999, 643). Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (o.a. HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436).
4.2
[appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] aan het ontslag verduistering ten grondslag heeft gelegd, en dat dit betekent dat [geïntimeerde] opzet had moeten bewijzen. De kantonrechter heeft volgens haar ten onrechte geoordeeld dat [appellante] de ontslaggrond heeft moeten begrijpen als in strijd handelen met het huishoudelijk reglement. Hoewel aan [appellante] kan worden toegegeven dat de formulering van de ontslagbrief aan duidelijkheid te wensen overlaat, in die zin dat twijfel kan bestaan over de vraag of [appellante] verduistering (althans diefstal) wordt verweten, of (slechts) overtreding van het huishoudelijk reglement, kan er naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden geen misverstand over bestaan dat de dringende reden betrekking had op de niet op de kassa aangeslagen spritskoeken en chocoladeletters die op 20 december 2018 bij de uitgangscontrole in de tas van [appellante] zijn aangetroffen. Aangezien [geïntimeerde] in duidelijke bewoordingen onder haar personeel uitdraagt (door middel van het huishoudelijk reglement en ook door cursussen) dat zij een zero-tolerance-beleid voert, had [appellante] kunnen en moeten begrijpen dat voor [geïntimeerde] het enkele feit dat niet aangeslagen producten in haar tas zijn aangetroffen, voldoende was voor [geïntimeerde] om ontslag op staande voet te overwegen en dat dit ook de reden was voor het gegeven ontslag op staande voet.
4.3
Ten aanzien van de vraag of de gedragingen van [appellante] in de gegeven omstandigheden een ontslag op staande voet rechtvaardigen, overweegt het hof het volgende. Gezien het grote belang dat een werkgever heeft bij het voorkomen van winkeldiefstal door eigen personeel, alsmede het feit dat bij een goed functionerende arbeidsrelatie onderling vertrouwen niet mag ontbreken, is het strenge beleid van [geïntimeerde] in de regel te billijken, zij het dat in een concreet geval altijd alle omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen, waaronder ook de persoonlijke omstandigheden van de betreffende werknemer.
4.4
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [appellante] bewust heeft nagelaten de producten conform het huishoudelijk reglement te betalen (verweerschrift onder 21). [appellante] heeft daarentegen aangevoerd dat zij nooit de bedoeling heeft gehad de producten te ontvreemden. Zij had de boodschappen op de kassa willen aanslaan (deels in verband met promotiedoeleinden) – zoals zij ook eerder altijd heeft gedaan – maar is dat vanwege de stress en de drukte in de winkel op die dag per ongeluk vergeten. Zij was die dag met haar verstandelijk gehandicapte dochter urenlang in het ziekenhuis voor onderzoek, alwaar zij te horen had gekregen dat haar dochter plotseling doof is geworden (sudden deafness). De bewijsstukken van het onderzoek dat die dag in het ziekenhuis heeft plaatsgevonden, heeft [appellante] als productie in het geding gebracht. Voor [appellante] als alleenstaande moeder van vier kinderen was dit extra zwaar. De spanning en (financiële) zorgen die dit slechte nieuws met zich meebrachten, hebben hun weerslag gehad op haar focus en geheugen. Het is te prijzen dat zij zich desondanks niet heeft ziekgemeld, maar toch is gaan werken om haar collega's te ondersteunen in de kerstdrukte. Een ontslag op staande voet betekent voor haar dat zij een beroep moet doen op een bijstandsuitkering, aldus nog steeds [appellante].
4.5
Het hof overweegt dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] de door [appellante] aangevoerde omstandigheden heeft meegewogen bij haar besluitvorming [appellante] op staande voet te ontslaan. Hoewel het hof zich kan voorstellen dat door het gebeurde hoe dan ook het noodzakelijke vertrouwen van [geïntimeerde] in [appellante] is komen te vervallen, zodat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op korte termijn niet zou zijn te voorkomen, hadden de door [appellante] geschetste (en door [geïntimeerde] niet, dan wel onvoldoende betwiste) omstandigheden naar het oordeel van het hof aanleiding moeten zijn te overwegen of een andere oplossing dan ontslag op staande voet onder aanspraak op de gefixeerde schadeloosstelling, mogelijk zou zijn. Het is immers niet uitgesloten dat de door [appellante] gestelde stress, ten gevolge van de gebeurtenissen en het slechte nieuws over haar gehandicapte dochter eerder die dag, het gebeurde mede heeft veroorzaakt. Niet kan worden uitgesloten dat bij [appellante] de bedoeling ontbrak de goederen te ontvreemden maar daadwerkelijk was vergeten deze op de kassa aan te slaan. Daarbij komt dat de goederen een betrekkelijk geringe waarde vertegenwoordigen; de chocoladeletters waren overgebleven van de periode rond Sinterklaas en de spritskoeken kostten slechts enkele euro’s. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, wordt [appellante] door het ontslag onevenredig zwaar geraakt. Nu deze omstandigheden niet, althans niet kenbaar zijn mee gewogen, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij onder de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigd ontslag op staande voet heeft verleend. Het hof acht onder deze omstandigheden een ontslag op staande voet (met alle gevolgen van dien voor [appellante]) een te zware sanctie. Het ontslag kan daarom geen stand kan houden.
4.6
Dit betekent – gezien het bepaalde in artikel 7:683 lid 3 BW – dat het hof [geïntimeerde] kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan [appellante] een billijke vergoeding kan toekennen. Gelet op de omstandigheid dat [appellante] niet om herstel van de dienstbetrekking verzoekt (de duur van de arbeidsovereenkomst is overigens al verstreken), moet beoordeeld worden of er aanleiding bestaat voor een billijke vergoeding.
Billijke vergoeding
5.1
Het hof stelt op dit punt voorop dat het bij de billijke vergoeding van artikel 7:683 lid 3 BW naar de bedoeling van de wetgever gaat om een alternatief voor het herstel van de arbeidsovereenkomst (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857). In die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen het in de rede ligt dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van artikel 7:683 BW toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door, de "waarde" die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298, 3.4.4 en 3.4.5 (New Hairstyle), bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.
5.2
Nu [appellante] een arbeidsovereenkomst had voor bepaalde tijd die per 23 februari 2019 van rechtswege zou eindigen, is het (gelet op de te verwachten duur van een ontbindingsprocedure) niet aannemelijk dat – het ontslag op staande voet weggedacht – aan deze overeenkomst door een ontbindingsverzoek door [geïntimeerde] voortijdig een einde zou zijn gekomen. Anderzijds is, gelet op hetgeen is voorgevallen, evenmin aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst van [appellante] zou zijn verlengd. Dit betekent dat de "waarde" van de arbeidsovereenkomst van [appellante] is te stellen op het loon dat zij tot 23 februari 2019 zou hebben ontvangen. Dit loon is door [appellante] berekend op € 3.397,84 bruto. [geïntimeerde] heeft erkend dat dit bedrag juist is. Gelet op de omstandigheden van het geval ziet het hof geen aanleiding om bij berekening van de billijke vergoeding rekening te houden met de wettelijke verhoging of wettelijke rente. Evenmin is er aanleiding om anderszins de hoogte van de billijke vergoeding bij te stellen. Hoewel [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden ten onrechte ontslag op staande voet heeft verleend aan [appellante], waarin volgens de Wwz-wetgever de ernstige verwijtbaarheid besloten ligt, is er gelet op de overtreding van [appellante] van het huishoudelijke reglement en het belang dat [geïntimeerde] onmiskenbaar heeft bij strikte handhaving daarvan, geen aanleiding voor een verdere verhoging van de billijke vergoeding. Het hof zal de billijke vergoeding daarom stellen op € 3.397,84 bruto.
Slotsom
6.1
De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De door [appellante] gevraagde verklaring voor recht zal worden toegewezen als na te melden. De billijke vergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.397,84 bruto. Ook de veroordeling tot betaling van het tot 21 december 2018 verschuldigde loon over periode 13-2018, vermeerderd met wettelijke rente ligt voor toewijzing gereed. Voor toewijzing van de wettelijke verhoging ten aanzien van dit bedrag ziet het hof in de gegeven omstandigheden geen grond. Daar het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] de bij genoemde betaling behorende specificatie zal verstrekken, ziet het hof voor een dwangsom geen aanleiding.
6.2
Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten ziet het hof geen aanleiding, omdat niet is gebleken van werkzaamheden die meer inhouden dan die ter voorbereiding van de zaak. In vergoeding van deze kosten wordt voorzien door het liquidatietarief.
6.3
Bij deze uitkomst past dat – nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld – dat zowel de kosten van de eerste aanleg als die van het hoger beroep worden gecompenseerd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 5 juni 2019,
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat het aan [appellante] verleende ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, waardoor [appellante] aan [geïntimeerde] geen gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een billijke vergoeding van € 3.397,84 bruto;
- veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante], onder verstrekking van een salarisspecificatie, het verschuldigde loon te betalen over periode 13-2018 tot 21 december 2018, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 27 december 2018 tot aan datum voldoening;
- compenseert zowel de kosten van de eerste aanleg als die van het hoger beroep, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van der Ven, C.J. Frikkee en H.J. van Kooten, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.