ECLI:NL:GHDHA:2019:3331

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.250.448/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetreding tot maatschap van medisch specialisten en beëindiging maatschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de toetreding van Dicu B.V. tot de Maatschap van Medisch Specialisten in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis en de daaropvolgende beëindiging van de maatschapsovereenkomst. Dicu B.V. heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De zaak is ontstaan na een toegangsontzegging aan de internist [naam 1] door de Raad van Bestuur van het ziekenhuis, op basis van ernstige beschuldigingen die door [naam 1] waren geuit. Dicu stelt dat er een toetredingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de toegangsontzegging onterecht was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen toetredingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de toegangsontzegging gerechtvaardigd was. In hoger beroep heeft het hof de grieven van Dicu beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van Dicu uitvalt. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd voor zover het betrekking heeft op de Maatschap en het Ziekenhuis, maar vernietigde het vonnis voor zover het betrekking heeft op Curamare, omdat Dicu ontvankelijk was in haar vorderingen tegen Curamare, maar deze vorderingen werden afgewezen. Dicu werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.250.448/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/559206 / KG ZA 18-1043

arrest van 24 december 2019

inzake

Dicu B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dicu,
advocaat: mr. N. Köse-Albayrak te Rotterdam,
tegen

1. De Maatschap van Medisch Specialisten in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis,

gevestigd te Dirksland,
hierna te noemen: de Maatschap,

2. Stichting het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis,

gevestigd te Dirksland,
hierna te noemen: het Ziekenhuis,

3. Stichting Curamare,

gevestigd te Dirksland,
hierna te noemen: Curamare,
hierna gezamenlijk te noemen: geïntimeerden,
advocaat: mr. K.D. Meersma te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 20 november 2018 is Dicu in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, team handel en haven (hierna: de voorzieningenrechter), tussen partijen gewezen vonnis van 23 oktober 2018.
In haar appeldagvaarding, met producties, heeft Dicu vijf grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord, met producties, hebben geïntimeerden de grieven bestreden.
Bij akte van 12 februari 2019 heeft Dicu een tussen partijen gewezen arbitraal (incidenteel) vonnis in het geding gebracht van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna: het Scheidsgerecht) van 7 januari 2019.
Bij antwoordakte, met productie, van 26 februari 2019 hebben geïntimeerden daarop gereageerd.
Bij H-formulier van 23 september 2019 hebben geïntimeerden het arbitrale vonnis van het Scheidsgerecht in de hoofdzaak van 15 april 2019 en de dagvaarding die Dicu heeft aangebracht bij het gerechtshof Amsterdam waarin hij vernietiging van dat arbitrale vonnis vordert, in het geding gebracht. Zij hebben het hof verzocht om de stukken in behandeling te nemen en de inhoud van het arbitraal vonnis mee te nemen in de overwegingen van het arrest.
Bij H-formulier van 25 september 2019 heeft Dicu heeft daarop gereageerd. Zij heeft verzocht om ook de inhoud van de dagvaarding in de vernietigingsprocedure mee te nemen in de overwegingen van het arrest.
Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De feiten

1. De door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan, met aanvulling van wat verder tussen partijen vaststaat. Het gaat daarmee in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
1.1
Aan de Maatschap zijn, al dan niet via hun persoonlijke houdstermaatschappijen, (vrijgevestigde) medisch specialisten verbonden die voor gemeenschappelijke rekening en risico hun medisch specialistische praktijk (anders dan tandheelkunde of psychiatrie) in het in Dirksland gevestigde regionale ziekenhuis uitoefenen. De aan de Maatschap verbonden maten hebben ter oprichting van de Maatschap als medisch specialistisch bedrijf op 15 december 2014 een maatschapsovereenkomst getekend (hierna: de maatschapsovereenkomst).
1.2
Het Ziekenhuis biedt algemene ziekenhuiszorg. Bestuurder van het Ziekenhuis is Curamare. Het Ziekenhuis en de Maatschap zijn op 29 december 2014 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan.
1.3
In de maatschapsovereenkomst is in artikel 6 lid 3 het volgende bepaald:
Het Bestuur houdt het Register van Maten bij, en vermeldt daarop de toe- en uittreding en de overige gegevens van de Maten. De Maten zijn verplicht tot onverwijlde opgave aan het Bestuur van de in het Register van Maten op te nemen gegevens en wijziging daarvan. Opname in het Register van Maten door het Bestuur geldt als bewijs van toelating tot de Maatschap. (…)
In artikel 19 lid 4 is het volgende bepaald:
De maatschap wordt alleen ontbonden ten aanzien van de Maat die uittreedt:(…)c. door schriftelijke opzegging door het Bestuur aan de betreffende Maat op grond van
omstandigheden die meebrengen dat voortzetting van de Maatschap ten aanzien van
die Maat in redelijkheid niet van de Maatschap kan worden gevergd, terwijl bij deze opzegging een opzegtermijn in acht wordt genomen van zes (6) maanden, tenzij een dringende aan de betreffende Maat onverwijld mede te delen reden de onmiddellijke beëindiging rechtvaardigt.
(…)
h. ingeval aan de betreffende Maat blijvend de toegang tot het Ziekenhuis is ontzegd op
basis van de samenwerkingsovereenkomst.
In artikel 22 is het volgende bepaald:
Lid 1
Alle geschillen welke mochten opkomen, zowel juridische als feitelijke, met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van deze Overeenkomst, zullen de Maten in eerste instantie gezamenlijk trachten op te lossen met behulp van Mediation.
Lid 2
Indien het niet mogelijk is gebleken het geschil op de wijze als bedoeld in lid 1 op te lossen zal, met uitsluiting van de gewone rechter – behoudens voorziening in kort geding –, over het geschil worden beslist door drie (3) scheidslieden (…)
(…)
1.4
[naam 1] (hierna: [naam 1] ) is via Dicu Holding B.V. middellijk bestuurder van Dicu. [naam 1] voert in Dicu een medische praktijk, meer in het bijzonder verleent hij expertise en zorg binnen de interne geneeskunde en intensieve geneeskunde. [naam 1] is internist-intensivist.
1.5
Dicu heeft met ingang van 1 juli 2017 als intensivist werkzaamheden verricht in het Ziekenhuis. [naam 1] heeft verschillende neventaken op zich genomen, zoals de functie van medisch manager IC, het voorzitterschap van de vereniging medische staf, het lidmaatschap van de calamiteitencommissie en de reanimatiecommissie.
1.6
De Maatschap en het Ziekenhuis zijn op 26 juli 2017 een samenwerkingsovereenkomst IC Zorg aangegaan met (o.a.) Stichting Maasstad Ziekenhuis en Maatschap Maasstad Medisch Specialisten (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). [naam 1] heeft deze overeenkomst voor akkoord getekend.
1.7
In de samenwerkingsovereenkomst is in artikel 15 lid 1 het volgende bepaald:
De Raad van Bestuur kan, na overleg met en advies van het Maatschapsbestuur, een Medisch Specialist (…) de toegang tot het Ziekenhuis ontzeggen, op grond van omstandigheden van zo ernstige aard of een vermoeden van zodanige aard dat aanwezigheid van die Medisch Specialist (…) in het Ziekenhuis niet langer kan worden geaccepteerd.
1.8
Bij brief van 1 augustus 2017 hebben de Maatschap en het Ziekenhuis aan Dicu en [naam 1] een aanbod gedaan tot toetreding tot de Maatschap. De slotalinea van de brief luidt als volgt:
Wij vernemen graag of u akkoord gaat met voorgaande voorwaarden voor de toetreding tot [de Maatschap]. Wij verzoeken u vriendelijk deze brief te ondertekenen en retour te sturen. (…)
De brief is namens de Maatschap en het Ziekenhuis ondertekend. [naam 1] heeft, als intensivist, deze brief “
Voor akkoord” medeondertekend en teruggezonden.
1.9
Op 25 september 2017 heeft de Vergadering van Maten, als orgaan van de Maatschap, toestemming verleend voor de toetreding van [naam 1] tot de Maatschap. Eiseres is (met de vermelding “Dicu B.V./ [naam 1] ”) met ingang van deze datum opgenomen in het Register van Maten, zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 van de maatschapsovereenkomst, met als datum van toetreding 1 juli 2017.
1.1
Op 17 november 2017 is een namens de Maatschap getekende overeenkomst tot toetreding van Dicu tot de Maatschap per post ter ondertekening aan [naam 1] verstuurd. Volgens geïntimeerden hebben zij, ook na sommatie, nooit een namens Dicu ondertekend exemplaar daarvan retour ontvangen.
1.11
Tussen Dicu en de Maatschap is in de daarop gevolgde periode - tot in 2018 - meermalen gecorrespondeerd en gesproken over diverse onderdelen van de voorwaarden voor (of bij) de toetreding van Dicu tot de Maatschap. Dit is gebeurd mede op basis van de tekst van de hiervoor onder 1.10 bedoelde toetredingsovereenkomst. De onderwerpen van bespreking betroffen financiële kwesties.
1.12
Daarnaast zijn in diezelfde periode tussen Dicu enerzijds en de Maatschap en/of het Ziekenhuis anderzijds verschillende conflicten ontstaan, onder meer over door [naam 1] geuite verwijten en beschuldigingen naar aanleiding van handelen namens de Maatschap en het Ziekenhuis, de uitbreiding van de IC en wie dat moest betalen, het wederzijds gebrek aan vertrouwen in de samenwerking, het volgens [naam 1] in het gedrang zijn van de in het Ziekenhuis geleverde kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg, de moeizame samenwerking met het Maasstadziekenhuis en de rol en uitlatingen van [naam 1] tijdens een poging om de samenwerking vlot te trekken en de aard en de inzet van [naam 1] op de IC van het Elisabeth TweeSteden Ziekenhuis in Tilburg in de zomer van 2018.
1.13
Op 2 september 2018 heeft [naam 1] een alleen door hem ondertekend exemplaar van de toetredingsovereenkomst, zoals hiervoor bedoeld onder 1.10, aan de Maatschap en het Ziekenhuis gestuurd, met daarop de handgeschreven aantekening dat “de randvoorwaarden zoals genoemd in mijn e-mail d.d. 02-9-2018 netjes opgelost dienen te worden”.
1.14
Bij e-mail van 2 september 2018 hebben de Maatschap en het Ziekenhuis daarop gereageerd en onder meer verklaard dat zij niet akkoord gaan met de voorwaarden als door [naam 1] gesteld en dat [naam 1] dus geen lid is geworden van de Maatschap.
1.15
Bij e-mail aan [naam 1] van 7 september 2018 is namens het Ziekenhuis het volgende geschreven:
Naar aanleiding van uw brief van 2 september 2018 en de reactie daarop van de Maatschap van medisch specialisten in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis (‘MSB VWB’) en de raad van bestuur van het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis (‘VWB’) heeft op 5 september 2018, 18.00 uur een gesprek plaatsgevonden. Bij dat gesprek waren naast u zelf en uw raadsvrouwe ook aanwezig de heer drs. [naam 2] en de heer [naam 3] vanuit VWB, de heer [naam 4] vanuit MSB VWB en de raadsheer van MSB VWB en VWB.
In dat gesprek zijn we niet nader tot elkaar gekomen op de punten die u aan de orde hebt gesteld in uw brief van 2 september 2018.
Na overleg met en advies van het bestuur van het MSB VWB heeft de Raad van Bestuur besloten u de toegang tot het Van Weel Bethesda ziekenhuis per direct te ontzeggen. Dit betekent ook dat[u]
geen toegang meer hebt tot de systemen. Er is sprake van omstandigheden van zo ernstige aard dat uw aanwezigheid in het ziekenhuis niet langer kan worden geaccepteerd.
Die omstandigheden bestaan eruit dat u in uw brief en tijdens ons gesprek zware, maar volstrekt ongefundeerde beschuldigingen hebt geuit aan de raad van bestuur en het MSB bestuur. Hiermee tast u de integriteit van het bestuur van het VWB en het MSB bestuur aan. Het gaat onder meer om beschuldigingen dat wij u chanteren door een termijn te stellen voor ondertekening van de toetredingsovereenkomst, het verwijt dat wij een kruisjesbeleid voeren door iets te vinden van uw inzet in het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis, het verwijt dat wij niet met u maar slechts over u praten en het verwijt dat wij u geen erkenning bieden en niet respectvol behandelen. Daarnaast vormt uw gedrag een bedreiging voor de relatie met het Maasstad Ziekenhuis, welke relatie cruciaal is voor VWB en de IC.
Wij nemen deze verwijten dan ook zeer zwaar op omdat zij blijk geven van een diep wantrouwen bij u jegens de raad van bestuur en het MSB bestuur. U verleent zorg aan de meest kwetsbare groep patiënten van ons ziekenhuis op de Intensive Care. We zijn van mening dat een goede samenwerking met u niet mogelijk is. De zorg voor de meest kwetsbare patiënten vraagt dat er een vertrouwensrelatie is tussen u en het ziekenhuis. Die relatie is er op dit moment niet.
Voor een toelichting op deze toegangsontzegging is de Raad van Bestuur desgewenst beschikbaar. Over de afwikkeling van uw relatie met het MSB wordt u apart geïnformeerd.
1.16
De Maatschap en het Ziekenhuis hebben Dicu bij brief van 12 september 2018 meegedeeld de samenwerking te willen beëindigen. Daarbij is het primaire standpunt ingenomen dat geen toetredingsovereenkomst tot stand is gekomen. Daarvan uitgaande is de mondelinge overeenkomst van opdracht opgezegd. Voor zover wel sprake zou zijn van toetreding is het standpunt ingenomen dat de toegangsontzegging op grond van de maatschapsovereenkomst een separate grond voor ontbinding ten aanzien van Dicu als uittredende maat vormt. Voorts is sprake van een dringende reden, in de vorm van een vertrouwensbreuk, die onmiddellijke beëindiging van de samenwerking rechtvaardigt. Ook in verband daarmee zegt de Maatschap de toetredingsovereenkomst op.
De arbitrale procedure bij het Scheidsgerecht
1.17
Dicu heeft op 11 oktober 2018 een zaak, gericht tegen geïntimeerden, aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht. In die zaak heeft zij onder meer het volgende gevorderd:
1.-
te verklaren voor recht dat de toelatingsovereenkomst[het hof: de toetredingsovereenkomst]
als getekend op 15 november 2017 rechtsgeldig tot stand is gekomen en indien aan dit verzoek geen gevolg zal of kan worden gegeven:- te verklaren voor recht dat de herziene/aangepaste/gewijzigde toelatingsovereenkomt als getekend op 2 september 2018 rechtsgeldig tot stand is gekomen en indien aan dit verzoek geen gevolg zal of kan worden gegeven:- te verklaren voor recht dat in ieder geval een mondelinge toelatingsovereenkomst tot stand is gekomen;
2. te verklaren voor recht dat de doorgeïntimeerden]
opgelegde toegangsontzegging nietig is, in ieder geval dat de rechtsgevolgen van dit besluit in rechte niet in stand kunnen worden gelaten;
3. te verklaren voor recht dat de doorgeïntimeerden]
gedane opzegging nietig is, in ieder geval dat de rechtsgevolgen van dit besluit in rechte niet in stand kunnen worden gehouden;
4. mocht het Scheidsgerecht tot het oordeel geraken dat de rechtsgevolgen van de toegangsontzegging en de opzegging, om welke reden dan ook, wel in stand dienen te worden gelaten,geïntimeerden]
te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag ad € 127.500,-- (…) over de duur van de opzegtermijn van 6 maanden, in ieder geval een bedrag dat het Scheidsgerecht in goede justitie mag bepalen, en daarnaast:
- een billijke schadevergoeding voor een periode van vijf jaren aan gederfd inkomen, neerkomend op een bedrag ad € 21.250,-- per maand, derhalve 5 x 12 x € 21.500,-- = € 1.275.000,-- (…), in ieder geval een bedrag dat het Scheidsgerecht in goede justitie mag bepalen;
5.geïntimeerden]
in alle gevallen te veroordelen in de imagoschade die [naam 1] heeft geleden voor een bedrag ad € 255.000,-- (…), in ieder geval een bedrag dat het Scheidsgerecht in goede justitie moge bepalen;
6.geïntimeerden]
in alle gevallen te veroordelen de door [naam 1] op te bouwen goodwill voor een bedrag ad € 204.000,-- (…), aan hem te vergoeden, in ieder geval een bedrag dat het Scheidsgerecht in goede justitie mag bepalen;
(…).
1.18
Op 13 december 2018 hebben geïntimeerden een incidentele memorie strekkende tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht ingezonden. Geïntimeerden hebben daarin het Scheidsgerecht verzocht om zich op grond van de artikelen 1052 en 1020 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onbevoegd te verklaren. Bij vonnis in het incident van 7 januari 2019 heeft het Scheidsgerecht onder meer beslist niet bevoegd te zijn tot kennisneming van de vorderingen van Dicu tegen Curamare en tot beslissing daarover, en bevoegd te zijn tot kennisneming van de vorderingen van Dicu tegen de Maatschap en tegen het Ziekenhuis en tot beslissing daarover.
1.19
Bij vonnis in de hoofdzaak van 15 april 2019 heeft het Scheidsgerecht de vorderingen van Dicu tegen de Maatschap en het Ziekenhuis afgewezen.
1.2
Bij dagvaarding van 15 juli 2019, aangebracht bij het gerechtshof Amsterdam, heeft Dicu gevorderd het vonnis van het Scheidsgerecht van 15 april 2019 te vernietigen.

Het geschil en de vorderingen in eerste aanleg

2.1
Dicu heeft in eerste aanleg in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter geïntimeerden veroordeelt:
1. tot het onmiddellijk, maar uiterlijk binnen 24 uur na het te wijzen vonnis, opheffen
en opgeheven houden van de aan [naam 1] bij mailbericht van 7 september 2018
opgelegde toegangsontzegging en [naam 1] toegang te verlenen tot het Ziekenhuis en de gehanteerde systemen, in de ruimste zin des woords, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat aan de genoemde veroordeling geen gevolg wordt gegeven;
2. tot het plaatsen van een rectificatie waarmee de berichtgeving van de onrechtmatige
toegangsontzegging wordt hersteld, uiterlijk 24 uur na het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat aan de genoemde veroordeling geen gevolg wordt gegeven;
3. tot volledige en tijdige nakoming van de maatschapsovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst, inclusief de daarvan deel uitmakende bijlage(n), tot en met de datum waarop deze rechtsgeldig tot een einde zijn gekomen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat aan de genoemde veroordeling geen gevolg zal worden gegeven, waaronder begrepen de omstandigheid waarin de maatschap nalaat de aan [naam 1] toekomende bevoorschotting van € 21.250,- per maand aan hem te voldoen;
4. tot betaling van de aan [naam 1] toekomende bevoorschotting over de maand september 2018 voor een bedrag van € 21.250,- en voor de maanden na september 2018 steeds de bevoorschotting te blijven betalen tot aan de datum dat de maatschapsovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig [zullen] zijn beëindigd, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat aan de genoemde veroordeling geen gevolg zal worden gegeven;
5 tot betaling van een bedrag van € 50.000,- te betalen binnen 24 uur na het te wijzen vonnis bij wijze van een voorschot op de door [naam 1] geleden (reputatie)schade;
6. tot betaling van een bedrag van € 25.000,- binnen 24 uur na het te wijzen vonnis bij wijze van door [naam 1] gemaakte en nog te maken kosten van rechtsbijstand;
7. in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
2.2
Dicu heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen tot toetreding tot de Maatschap. Dicu stelt daartoe dat [naam 1] namens haar de toetredingsovereenkomst van 17 november 2017 heeft ondertekend en heeft teruggestuurd aan het Ziekenhuis en/of de Maatschap. Indien die getekende toetredingsovereenkomst het Ziekenhuis niet heeft bereikt, dan nog is een overeenkomst tot stand gekomen omdat aan de voorwaarden van aanbod en aanvaarding al was voldaan. Verder hebben partijen meer dan veertien maanden uitvoering aan deze overeenkomst gegeven. Dat na ondertekening van de overeenkomst van 17 november 2017 tussen partijen is onderhandeld over bepaalde onderwerpen en een nieuw te tekenen overeenkomst, betekent niet dat de overeenkomst van 17 november 2017 haar werking verliest.
Dicu heeft verder betoogd dat volgens haar diverse formele gebreken kleven aan het besluit van het Ziekenhuis tot toegangsontzegging en het besluit van de Maatschap tot opzegging van de maatschapsovereenkomst met haar. Daarnaast kan volgens Dicu in hetgeen door het Ziekenhuis en/of de Maatschap is omschreven geen reden worden gezien om tot opzegging van de maatschapsovereenkomst of de samenwerkingsovereenkomst te komen. Het hebben van kritiek op het functioneren van het bestuur kan volgens haar nooit worden aangemerkt als omstandigheden van zo ernstige aard of een vermoeden van zodanige aard dat aanwezigheid van [naam 1] in het Ziekenhuis niet langer kan worden geaccepteerd, zoals bedoeld in artikel 15 lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst.
2.3
Geïntimeerden hebben tegen de vorderingen van Dicu gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis Dicu niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, voor zover gericht tegen Curamare, en de vorderingen, voor zover gericht tegen de Maatschap en het Ziekenhuis, afgewezen.
Ten aanzien van de vorderingen tegen Curamare heeft de voorzieningenrechter overwogen dat Dicu niets heeft gesteld over de noodzaak om ook Curamare, als bestuurder van het Ziekenhuis, te dagvaarden en over de grondslagen van haar vorderingen, voor zover die tegen Curamare zijn gericht. Dicu heeft geen omstandigheden gesteld in verband met bestuurdersaansprakelijkheid van Curamare.
Ten aanzien van de vorderingen tegen de Maatschap en het Ziekenhuis heeft de voorzieningenrechter - kort samengevat - overwogen dat niet aannemelijk is dat tussen Dicu en de Maatschap een toetredingsovereenkomst tot stand is gekomen. Nu het bestaan van de toetredingsovereenkomst de grondslag is voor (nagenoeg) alle vorderingen van Dicu, is er geen ruimte om te komen tot - in ieder geval - opheffing of schorsing van de toegangsontzegging. Voor zover daarover anders zou moeten worden geoordeeld heeft de voorzieningenrechter overwogen, onder aanhaling van verschillende feiten en omstandigheden die zich in de relatie tussen Dicu en het Ziekenhuis en de Maatschap hebben voorgedaan in de periode sinds het aantreden van [naam 1] , dat een belangenafweging in het nadeel van Dicu zou uitvallen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter (zwaar) meegewogen dat de veiligheid van patiënten en de kwaliteit van zorg in het geding kunnen komen als de personen die zorg moeten verlenen niet (goed) met elkaar kunnen samenwerken en/of communiceren.

De vorderingen in hoger beroep

3.1
Dicu vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en haar vorderingen in de eerste aanleg alsnog toewijst en geïntimeerden veroordeelt om al hetgeen Dicu ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerden heeft voldaan aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, en in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten, en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
Geïntimeerden concluderen tot bekrachtiging van het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter, met veroordeling van Dicu in de proceskosten in hoger beroep.

De beoordeling van het hoger beroep

4. De grieven van Dicu, in onderlinge samenhang bezien, hebben de strekking om de gehele zaak ter beoordeling van het hof voor te leggen.
De verhouding tot de arbitrale vonnissen van het Scheidsgerecht
4.1
Het hof stelt voorop dat in de arbitrale procedure tussen partijen bij het Scheidsgerecht, die heeft geleid tot het vonnis in incident van 7 januari 2019 en het vonnis in de hoofdzaak van 15 april 2019, Dicu vorderingen van gelijke strekking tegen geïntimeerden heeft ingesteld als in deze procedure in kort geding bij het hof aan de orde zijn. Daardoor wordt nu hetzelfde geschil dat voorwerp was van de arbitrale procedure, nu in kort geding, ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
4.2
De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening, nadat de bodemrechter al een vonnis in de bodemzaak heeft gewezen, moet in beginsel zijn uitspraak afstemmen op de beslissingen in het bodemvonnis, ongeacht of dit een tussenvonnis of een eindvonnis is, en ongeacht of de beslissingen in de overwegingen of in het dictum van het bodemvonnis staan (vgl. HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Deze zogenoemde afstemmingsregel geldt ook voor het hoger beroep in kort geding en geldt net zo goed voor het geval de beslissingen in een bodemprocedure voor de overheidsrechter zijn gegeven als voor het geval dat die in een arbitrage zijn gegeven. De afstemmingsregel beoogt immers te waarborgen dat in een geschil dat voor verschillende gerechten wordt uitgeprocedeerd eenduidige beslissingen worden gegeven doordat niet licht voorlopige maatregelen worden getroffen die niet verenigbaar zijn met al gegeven beoordelingen van de rechtsverhouding tussen partijen door de bodemrechter. Daaraan ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, ook als dat een arbitrale procedure is, maar anders dan in kort geding, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128).
Niet relevant is of het bodemvonnis kracht van gewijsde heeft; als een rechtsmiddel tegen het vonnis is ingesteld, zoals in dit geval de vordering van Dicu bij het gerechtshof Amsterdam tot vernietiging van het arbitrale vonnis van het Scheidsgerecht van 15 april 2019, mag de kortgedingrechter de kans van slagen van het rechtsmiddel niet bij zijn voorlopig oordeel betrekken. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aanvaard als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
4.3
Met toepassing van deze afstemmingsregel heeft in dit hoger beroep in het kort geding als uitgangspunt te gelden dat het Scheidsgerecht niet bevoegd was tot kennisneming van de vorderingen van Dicu tegen Curamare en dat het Scheidsgerecht wel bevoegd was tot kennisneming van de vorderingen van Dicu tegen de Maatschap en tegen het Ziekenhuis, zoals het Scheidsgerecht heeft beslist in zijn vonnis van 7 januari 2019 in het bevoegdheidsincident, ongeacht of (ook) een vordering tot vernietiging van dat vonnis is ingesteld, waarover partijen niets hebben gesteld (anders dan de stelling van geïntimeerden in hun antwoordakte van 26 februari 2019 dat zij voornemens zijn die vordering in te stellen na het eindvonnis van het Scheidsgerecht). Daarbij moet verder ervan worden uitgegaan, zoals het Scheidsgerecht ter motivering van zijn bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tegen de Maatschap in zijn vonnis van 7 januari 2019 heeft overwogen, dat Dicu is toegetreden tot de Maatschap en dat daarom het arbitraal beding in de maatschapsovereenkomst (artikel 22 lid 2) op het geschil tussen Dicu en de Maatschap van toepassing is. Zoals het Scheidsgerecht ter motivering van zijn bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tegen het Ziekenhuis heeft overwogen, moet in dit kort geding ook ervan worden uitgegaan dat Dicu is gebonden aan de samenwerkingsovereenkomst van 29 december 2014 tussen het Ziekenhuis en de Maatschap en dat daarom het arbitraal beding in die samenwerkingsovereenkomst (artikel 22 lid 2) op het geschil tussen Dicu en het Ziekenhuis van toepassing is.
4.4
Daarnaast geldt in dit hoger beroep in het kort geding als uitgangspunt dat Dicu zich niet met succes kan beroepen op de formele gebreken die volgens haar kleven aan de besluiten en handelingen in verband met de definitieve toegangsontzegging door het Ziekenhuis en de opzegging (met onmiddellijke ingang) van de maatschapsovereenkomst door de Maatschap. Verder geldt dat voor het Ziekenhuis en de Maatschap voldoende grond bestond om de relatie met Dicu met onmiddellijke ingang te verbreken, omdat in de gegeven omstandigheden en gelet op de gedragingen van [naam 1] er omstandigheden van zo ernstige aard waren dat de aanwezigheid van [naam 1] in het ziekenhuis niet langer kon worden geaccepteerd en van de Maatschap in redelijkheid niet kon worden gevergd dat zij de samenwerking met Dicu voortzette. Het hof dient zijn oordeel in beginsel af te stemmen op deze oordelen in het vonnis van het Scheidsgerecht in de hoofdzaak van 15 april 2019. Dat Dicu een vordering heeft ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam tot vernietiging van dat vonnis, maakt dat, zoals hiervoor onder 4.2 overwogen, niet anders.
4.5
Dicu heeft niet gesteld dat sprake is van een uitzonderingssituatie, zoals hiervoor bedoeld onder 4.2. Hetgeen Dicu in haar dagvaarding tot vernietiging van het arbitraal vonnis naar voren heeft gebracht, biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het vonnis van het Scheidsgerecht klaarblijkelijk op een misslag berust of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat het Scheidsgerecht, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
De vorderingen tegen de Maatschap en het Ziekenhuis
5. In grief 3 komt Dicu op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, in de zaak tegen de Maatschap en het Ziekenhuis, dat niet aannemelijk is dat een toetredingsovereenkomst van Dicu tot de Maatschap tot stand is gekomen. Volgens Dicu is duidelijk dat zij is toegetreden tot de Maatschap. Zij verwijst daartoe naar verschillende feiten en omstandigheden, zoals de feiten dat [naam 1] het (schriftelijke) aanbod van de Maatschap en het Ziekenhuis van 1 augustus 2017 tot toetreding tot de Maatschap (door ondertekening voor akkoord) heeft aanvaard, dat hij heeft getekend voor de samenwerkingsovereenkomst, dat Dicu en [naam 1] zijn opgenomen in het Register van Maten (hetgeen op grond van de maatschapsovereenkomst geldt als bewijs van toelating tot de Maatschap) en dat hij sinds 1 juli 2017 als medisch specialist in het Ziekenhuis werkzaam is geweest en daarbij de diensten heeft geleverd zoals bedoeld in de samenwerkingsovereenkomst.
5.1
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, waaruit volgt dat in dit kort geding ervan uit moet worden gegaan dat Dicu is toegetreden tot de Maatschap en de maatschapsovereenkomst, slaagt de grief. Het slagen van deze grief kan echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen.
5.2
In eerste aanleg heeft Dicu betoogd dat zowel op formele als inhoudelijke gronden de samenwerkingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst geen grondslag bieden voor de toegangsontzegging en de opzegging van de maatschapsovereenkomst ten aanzien van Dicu.
5.3
Zoals volgt uit het voorgaande moet in dit kort geding ook ervan uit worden gegaan dat Dicu zich niet met succes kan beroepen op de volgens haar formele gebreken in de besluitvorming tot toegangsontzegging en opzegging van de maatschapsovereenkomst, en dat de samenwerkingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst voldoende grondslag bieden om in de gegeven omstandigheden de samenwerking met Dicu te beëindigen door [naam 1] de toegang tot het Ziekenhuis te ontzeggen en de maatschapsovereenkomst ten aanzien van Dicu met onmiddellijke ingang op te zeggen. Het betoog van Dicu slaagt daarom niet. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter de vorderingen van Dicu voor zover gericht tegen de Maatschap en het Ziekenhuis, die alle zijn gegrond op het betoog van Dicu dat de Maatschap en het Ziekenhuis de samenwerking met haar onrechtmatig hebben beëindigd, ten onrechte heeft afgewezen.
6. In de grieven 2, 4 en 5 komt Dicu op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, in de zaak tegen de Maatschap en het Ziekenhuis, dat, ook als ervan uit moet worden gegaan dat Dicu is toegetreden tot de Maatschap, de belangenafweging in haar nadeel uitvalt omdat in de gegeven omstandigheden geen ruimte is om de ontzegging van de toegang tot het Ziekenhuis aan [naam 1] op te heffen.
6.1
Nu ervan uit moet worden gegaan dat op grond van de samenwerkingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst voldoende grond bestond om de samenwerking met Dicu te beëindigen, zoals hiervoor is overwogen, bestaat naar het oordeel van het hof evenmin grond om op basis van een belangenafweging alsnog de toegangsontzegging op te heffen en de Maatschap te veroordelen tot nakoming van de maatschapsovereenkomst en de Maatschap en het Ziekenhuis tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst jegens Dicu. De grieven falen daarom.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hof het bestreden vonnis, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen van Dicu tegen de Maatschap en tegen het Ziekenhuis, zal bekrachtigen.
De vorderingen tegen Curamare
8. In grief 1 komt Dicu op het tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, voor zover gericht tegen Curamare. Zij heeft daartoe betoogd dat aan de besluitvorming van de raad van bestuur (naar het hof begrijpt van Curamare, als bestuurder van het Ziekenhuis) veel schort. Volgens Dicu kan Curamare daarvoor persoonlijk aansprakelijk worden gehouden, nu zij het doet voorkomen dat haar bestuursbesluiten tot toegangsontzegging en opzegging van de maatschapsovereenkomst rechtsgeldig tot stand zijn gekomen.
8.1
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, geldt in dit kort geding als uitgangspunt dat het Scheidsgerecht zich terecht onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vorderingen van Dicu, voor zover die zijn gericht tegen Curamare. Dat betekent dat de onder 4.2 bedoelde afstemmingsregel er niet aan in de weg staat dat het hof in dit kort geding beoordeelt of grond bestaat voor persoonlijke aansprakelijkheid van Curamare als bestuurder van het Ziekenhuis, zoals Dicu betoogt, nu het Scheidsgerecht zich daarover in de bodemzaak niet heeft uitgelaten.
8.2
Uitgangspunt is dat enkel een rechtspersoon zelf aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. Naast de aansprakelijkheid van de rechtspersoon zal mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder namens de rechtspersoon heeft gehandeld of heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon zijn wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de rechtspersoon onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758). Het enkele feit dat Curamare zich op het standpunt heeft gesteld dat de door haar genomen besluiten namens het Ziekenhuis rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, nog daargelaten dat er vanuit moet worden gegaan dat dat standpunt juist is (zie 4.4 en 5.3), biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat Curamare als bestuurder van het Ziekenhuis een ernstig verwijt treft. Daarmee is er geen grond voor het oordeel dat Curamare aansprakelijk kan worden gehouden voor het handelen van het Ziekenhuis en is er al daarom geen grond voor toewijzing van de vorderingen van Dicu, voor zover gericht tegen Curamare.
8.3
De conclusie van het voorgaande is dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, Dicu weliswaar ontvankelijk is in haar vorderingen voor zover die zijn gericht tegen Curamare, nu zij onderbouwd heeft betoogd dat Curamare als bestuurder van het Ziekenhuis (mede) aansprakelijk is, en dat de grief van Dicu in zoverre slaagt, maar dat haar vorderingen voor zover gericht tegen Curamare (ook) moeten worden afgewezen. Uit hetgeen Dicu heeft aangevoerd volgt immers niet dat Curamare als bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
9. Het hof zal gelet op het voorgaande het bestreden vonnis, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen van Dicu tegen Curamare, vernietigen en opnieuw recht doende die vorderingen afwijzen. Nu Curamare in eerste aanleg gezamenlijk is opgetrokken met de Maatschap en het Ziekhuis, zij werden bijgestaan door dezelfde advocaat en zij gezamenlijk eenmaal griffierecht hebben betaald, en de voorzieningenrechter Dicu heeft veroordeeld in die kosten, is het niet nodig Dicu, als de nog steeds in het ongelijk te stellen partij, opnieuw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Curamare.
10. Het hof zal Dicu als de grotendeels in het ongelijk te stellen partijen veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2018, voor zover gewezen tussen Dicu enerzijds en de Maatschap en het Ziekenhuis anderzijds;
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2018, voor zover gewezen tussen Dicu en Curamare, en
in zoverre opnieuw recht doende:
- wijst de vorderingen van Dicu, voor zover gericht tegen Curamare, af;
- veroordeelt Dicu in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Maatschap, het Ziekenhuis en Curamare vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 1.959,- aan salaris van de advocaat (1 punt x tarief IV);
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. van der Kluit, M.M. Olthof en L. Reurich en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.