Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Tussen partijen is in geschil of [appellant] (met zijn zuster [zuster] ) een huurovereenkomst is aangegaan met [X Vastgoed] en of hij aansprakelijk is voor de verschuldigde huurpenningen.
b. Bij verstekvonnis van 27 februari 2017 van de kantonrechter te Den Haag tussen [X Vastgoed] enerzijds en [appellant] en zijn zuster [zuster] anderzijds, is de huurovereenkomst ten aanzien van de woning aan [adres] ontbonden en is [appellant] samen met zijn zuster veroordeeld tot ontruiming van deze woning en zijn zij hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.490,27 vermeerderd met rente en kosten.
c. Bij exploot van 28 augustus 2017 heeft [X Vastgoed] uit hoofde van dit verstekvonnis derdenbeslag gelegd onder de werkgever van [appellant] . De eerste betaling uit hoofde van dit beslag is gedaan op 27 september 2017.
d. [appellant] heeft bij exploot van 5 april 2018 verzet ingesteld tegen genoemd verstekvonnis.
e. De kantonrechter heeft op 11 september 2018 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet, omdat dit te laat was ingesteld.
2. De grief van [appellant] keert zich tegen deze beslissing van de kantonrechter. Volgens [appellant] dienen de wettelijke regels met betrekking tot de verzettermijn in zijn geval te worden doorbroken, omdat hij anders geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 EVRM. Noch de inleidende dagvaarding, noch het verstekvonnis zijn [appellant] in persoon betekend. Hij was daarmee dan ook niet bekend. Verder speelt een rol dat [appellant] is geboren in Polen en slechts een aantal jaren in Nederland werkt en dat zijn kennis van de Nederlandse taal bescheiden is.
3. Ingevolge artikel 143 lid 1 en 3 Rv kan, buiten de zich hier niet voordoende gevallen bedoeld in het tweede lid, de gedaagde die bij verstek is veroordeeld daartegen verzet doen bij exploot van dagvaarding binnen vier weken vanaf de dag dat het vonnis ten uitvoer is gelegd. Artikel 144 Rv, aanhef en onder b, bepaalt dat het vonnis in het geval van derdenbeslag op een vordering tot periodieke betaling wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd na de eerste betaling. Tussen partijen staat vast dat [X Vastgoed] bij exploot van 28 augustus 2017 op grond van het verstekvonnis van 27 februari 2017 derdenbeslag heeft gelegd onder de werkgever van [appellant] op het hem toekomende loon – een periodieke betaling – en dat de eerste betaling uit hoofde van dit beslag is gedaan op 27 september 2017. Vanaf dat moment is derhalve de verzettermijn van vier weken gaan lopen en die termijn was ten tijde van het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 5 april 2018 verstreken. De beslissing van de kantonrechter om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren omdat het verzet te laat is ingesteld, is daarom terecht gegeven, tenzij dit tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot die conclusie te leiden. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
4. Voorop staat dat in het algemeen de veroordeelde, doordat het verstekvonnis aan hem betekend moet worden (artikel 430 lid 3 Rv), vervolgens ook het beslagexploot binnen acht dagen na het leggen van het derdenbeslag aan hem betekend moet worden (artikel 475i Rv) en aan de veroordeelde een afschrift moet worden gezonden van de na het verstrijken van vier weken na de beslaglegging door de derdebeslagene gedane verklaring (artikel 476b lid 3 Rv), voldoende gelegenheid zal hebben de aangevangen tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te beletten voordat de derdebeslagene de eerste termijn van een periodieke uitkering aan de beslaglegger uitbetaalt. Voorts is van belang dat het recht van verzet van de veroordeelde mede wordt gewaarborgd door de in de rechtspraak ontwikkelde regel (vgl. HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936) dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in de artikelen 81, 83 en 84 (oud) Rv achterwege moet blijven indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt (Hoge Raad, 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341). 5. Vaststaat dat [appellant] niet door betekening in persoon op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en van het verstekvonnis en evenmin van het gelegde derdenbeslag. Evenmin is gebleken dat [appellant] op andere wijze voorafgaande aan de tenuitvoerlegging op de hoogte is geraakt van de inleidende dagvaarding en het verstekvonnis.
6. Het voorgaande doet er niet aan af dat de kantonrechter, onder verwijzing naar wat [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard, terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] in ieder geval in augustus 2017, en daarom voordat het vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd zoals bedoeld in artikel 144, aanhef en onder b, Rv, door zijn werkgever op de hoogte is gesteld van het feit dat een deurwaarder beslag had gelegd op zijn salaris op grond van een tegen hem gewezen vonnis en dat er geld op zijn salaris zou worden ingehouden, omdat niet werd betaald voor de huurwoning waarin zijn zuster woonde. De kantonrechter heeft immers vastgesteld dat [appellant] ter comparitie heeft verklaard dat in augustus 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden met zijn werkgever over beslag op zijn salaris door een deurwaarder en dat hij op de vraag van zijn werkgever of zijn zus in bepaalde woning heeft gewoond, bevestigend heeft geantwoord. [appellant] heeft verder zijn werkgever gevraagd naar de reden voor de inhouding op zijn salaris. Hem is toen gezegd dat niet werd betaald voor de huurwoning van zijn zus.
7. [appellant] heeft niet gesteld dat de kantonrechter zijn verklaringen ter comparitie onjuist in het bestreden vonnis heeft weergegeven. Hij heeft enkel gesteld dat uit zijn door de kantonrechter aangehaalde verklaringen niet kan worden afgeleid dat hij uit de mededelingen van zijn werkgever (daadwerkelijk) heeft begrepen dat het vonnis inhield dat hij was veroordeeld tot het betalen van (achterstallige) huur voor de woning waarin zijn zus woonde. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Uit zijn eigen verklaringen volgt immers dat hij wel heeft begrepen dat beslag was gelegd op zijn salaris in verband met niet betaalde huur voor de woning waarin zijn zus woonde. Dat blijkt bovendien ook uit zijn eigen verklaring dat hij vervolgens contact heeft opgenomen met zijn zus, waarna zij een aantal maanden een bedrag heeft overgemaakt voor (compensatie van) het beslag.
8. Dat [appellant] de Nederlandse taal slechts beperkt beheerst, zoals hij stelt, maakt het voorgaande niet anders. Voor zover hij de consequenties van het beslag niet precies zou hebben begrepen, had hij daarin in elk geval aanleiding kunnen zien om (juridische) hulp te vragen.
9. Het betoog van [appellant] dat hij niet bekend was met de precieze inhoud van het verstekvonnis omdat hij dat ten tijde van de tenuitvoerlegging niet in handen heeft gehad, maakt het voorgaande evenmin anders. Uit het voorgaande blijkt immers voldoende dat
bekend was met de omstandigheid dat [X Vastgoed] doende was het vonnis ten uitvoer te leggen. In elk geval was hem dat duidelijk toen op 27 september 2017 voor de eerste keer een bedrag op zijn salaris werd ingehouden in verband met het gelegde derdenbeslag. Onder die omstandigheden had [appellant] voldoende gelegenheid om tijdig verzet in te stellen en (verdere) tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te beletten. Hij wist immers reeds weken voor de eerste periodieke betaling op grond van het derdenbeslag, en daarmee voor aanvang van de verzettermijn op 27 september 2017, van het vonnis en de globale inhoud daarvan.
10. Het hof merkt ten overvloede op dat, voor zover [appellant] zou kunnen worden gevolgd in zijn stelling dat hij ten tijde van de tenuitvoerlegging in september 2017 niet bekend was met het verstekvonnis, hij niet heeft gesteld wanneer hij dan wel bekend is geworden met het verstrekvonnis, zodat ook in dat geval niet kan worden vastgesteld dat het eerst op 5 april 2018 ingestelde verzet tijdig was.
11. Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt en het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.