2.5.[geïntimeerde] heeft in de periode tussen eind december 2014 en februari 2017 een totaalbedrag van € 11.200,00 aan VGI voldaan. Nadien heeft [geïntimeerde] geen betalingen meer gedaan aan VGI, zodat thans een bedrag van € 45.965,55 onbetaald is gebleven.
3. In eerste aanleg heeft VGI gevorderd, kort en zakelijk weergegeven, om [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 45.965,55 met wettelijke rente en proceskosten.
4. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en VGI veroordeeld in de kosten. Daartoe overwoog de rechtbank, kort gezegd, dat uit de tekst van het in 2.4 weergegeven beding met betrekking tot de betalingsverplichting van [geïntimeerde] en uit de daarover door partijen ter zitting afgelegde verklaringen af te leiden valt dat partijen hebben beoogd dit beding het karakter van een ‘herenakkoord’ te geven waarvan naleving juridisch niet afdwingbaar is.
5. In hoger beroep concludeert VGI in de hoofdzaak tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. In het incident vordert VGI dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat weergegeven:
[geïntimeerde] veroordeelt om op straffe van een dwangsom binnen 14 dagen na het te wijzen arrest aan VGI een afschrift te verstrekken van, althans inzage te verlenen in:
a. de loonstroken en jaaropgaven van [geïntimeerde] vanaf maart 2017 tot en met de datum van het in dezen te wijzen arrest; en
b. de uitkeringsspecificaties en jaaropgaven vanaf september 2015 tot en met de datum van het te wijzen arrest, van de pensioenfondsen waarvan [geïntimeerde] als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote een nabestaandenpensioen ontvangt; en
c. de belastingaangiftes en belastingaanslagen van [geïntimeerde] vanaf 2015 tot en met 2019, inclusief de aanvraag en beschikking voorlopige teruggave.
Tenslotte vordert VGI in de hoofdzaak en in het incident vergoeding van proceskosten.
6. Ter onderbouwing voert VGI het volgende aan. [geïntimeerde] heeft een schuld aan VGI. In dat kader is tussen partijen onder meer overeengekomen dat tussen hen tot en met 28 februari 2017 een betalingsregeling zou gelden, en dat [geïntimeerde] nadien die schuld aan VGI verder zou aflossen indien er aan zijn kant financiële ruimte mocht bestaan, althans zou ontstaan. Volgens VGI is er aan de zijde van [geïntimeerde] na 28 februari 2017 financiële ruimte ontstaan. [geïntimeerde] is zodoende gehouden om tot het verrichten van aanvullende aflossingen aan VGI over te gaan. VGI beschikt evenwel niet over bescheiden waaruit die financiële ruimte blijkt. VGI heeft er dan ook recht op en belang bij dat [geïntimeerde] aan VGI een afschrift verstrekt van, althans inzage verstrekt in, de gevraagde bescheiden. VGI heeft geen andere mogelijkheid om die informatie te verkrijgen dan via de incidentele vordering ex artikel 843a Rv.
7. [geïntimeerde] voert als volgt verweer tegen de incidentele vordering. VGI heeft bij haar incidentele vordering geen rechtmatig belang, in elk geval niet zolang er nog geen uitspraak is gedaan over de kernvraag tussen partijen, namelijk in hoeverre er tussen partijen afspraken zijn gemaakt als door VGI gesteld. Verder zijn de gevraagde bescheiden geen bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin VGI of haar rechtsvoorgangers partij zijn, en kan ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens redelijkerwijze worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd. Ten slotte is het gevorderde in strijd met zijn recht op privacy (art. 10 Grondwet).
8. Het hof oordeelt als volgt. In de hoofdzaak vordert VGI dat [geïntimeerde] uitvoering geeft aan een verplichting tot het doen van betalingen, omschreven in het in 2.4 aangehaalde beding. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van het oordeel dat het beding voor [geïntimeerde] geen door VGI afdwingbare verplichtingen in het leven riep. In hoger beroep staat in de hoofdzaak de vraag centraal of dit oordeel van de rechtbank juist is. Indien het hof met de rechtbank van oordeel zou zijn dat VGI geen afdwingbare rechten aan het beding kan ontlenen, zal dat leiden tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Het is duidelijk dat VGI in dat geval geen aanspraak kan maken op overlegging van dan wel inzage in de door haar in het incident genoemde bescheiden. Eerst indien het hof in de hoofdzaak tot een andere conclusie komt dan de rechtbank met betrekking tot het beding, bestaat mogelijk belang bij het alsnog verschaffen van de relevante financiële gegevens.
9. In dit incident bestaat geen aanleiding om thans vooruit te lopen op de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank juist is. Dat staat thans aan toewijzing van de incidentele vordering in de weg. Het hof zal de beslissing in het incident daarom aanhouden.