5.13.De Inspecteur heeft in hoger beroep betwist dat is voldaan aan de voorwaarden om wat betreft bedoelde rechtshandelingen met de daarbij relevante vennootschappen een fiscale eenheid te kunnen aangaan, en heeft voorts gesteld dat, zelfs in geval van voeging van die vennootschappen, artikel 10a Wet Vpb toepassing zou vinden, zodat de bewijslast dienaangaande op belanghebbende rust. In dit verband merkt het Hof op dat de Inspecteur ten onrechte klaagt over de bewijslastverdeling door de Rechtbank. Bewijslevering was niet aan de orde, omdat de Inspecteur in eerste aanleg belanghebbendes stelling niet heeft weersproken.
Ad i) De kapitaalstorting in Ltd 1
5.14.1.Belanghebbende heeft met betrekking tot Ltd 1 gemotiveerd gesteld dat deze vennootschap in een zuiver binnenlandse situatie voorafgaand aan de kapitaalstorting op 25 juni 2007 gevoegd had kunnen worden in de fiscale eenheid met BV 3 als moedermaatschappij (per 1 februari 2008 is BV 3 opgenomen in de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij, zie 2.1, onder 3). Volgens belanghebbende is voldaan aan alle vereisten, meer in het bijzonder aan de rechtsvormeis, de bezitseis en de boekjaareis.
Met betrekking tot deze laatste twee eisen, heeft belanghebbende in bijlagen 12 en 14 bij haar nader stuk van 2 mei 2019 nader bewijs geleverd. Op grond van de door belanghebbende overgelegde stukken en de daarop door haar gemachtigde in de stukken en ter zitting van het Hof gegeven toelichting, acht het Hof aannemelijk dat in een zuiver binnenlandse situatie een fiscale eenheid met deze vennootschap had kunnen worden aangegaan. De Inspecteur heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken.
5.14.2.De Inspecteur heeft echter gesteld dat, als Ltd 1 - ware zij in Nederland gevestigd - in de fiscale eenheid met belanghebbende zou kunnen worden gevoegd, artikel 10a Wet Vpb evenzeer in de weg zou staan aan renteaftrek, aangezien zij een deelneming heeft verworven (Ltd 2) van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde groepsmaatschappij (zie 2.1, onder 7).
5.14.3.Belanghebbende brengt hier tegenin dat uit het HvJ-arrest X B.V. en X N.V., BNB 2018/92, volgt dat de per-elementbenadering moet worden toegepast op de rechtshandeling die aan de orde is in de relatie met de directe EU-dochtervennootschap, dus alleen op de kapitaalstorting. Het HvJ is niet nagegaan in hoeverre de rente aftrekbaar zou zijn in een situatie waarin daadwerkelijk een fiscale eenheid was gevormd. Het is volgens belanghebbende dan ook niet relevant hoe de kapitaalstorting door de “virtueel gevoegde” dochtervennootschap is aangewend.
5.14.4.Het Hof oordeelt daarover als volgt. In de Italiaanse telecomzaak heeft de Hoge Raad in het arrest BNB 2019/17 beslist dat in het kader van de per-elementbenadering een vergelijking moet worden gemaakt tussen enerzijds een ingezeten moedervennootschap met een ingezeten dochtervennootschap, die een fiscale eenheid kunnen vormen, en anderzijds een ingezeten moedervennootschap met een niet-ingezeten dochtervennootschap, die deze mogelijkheid niet hebben. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat die vergelijking niet moet worden doorgevoerd tot elementen van de hypothetische situatie waarin de niet-ingezeten dochtervennootschap is opgenomen in een fiscale eenheid met de ingezeten moedervennootschap. Dat oordeel zag op de - volgens de Hoge Raad dus irrelevante - wijze waarop in een zodanige hypothetische situatie voorkoming van dubbele belasting ter zake van de winst van de niet-ingezeten dochtervennootschap zou worden verleend.
5.14.5.Het Hof leidt uit het arrest HR BNB 2019/17 af dat de vergelijking moet worden gemaakt uitgaande van een geheel binnenlandse situatie. Dat ligt naar 's Hofs oordeel ook voor de hand, aangezien alleen in strijd met het EU-recht wordt gehandeld indien Nederland de situatie waarin een niet-ingezeten dochtervennootschap betrokken is, nadeliger behandelt dan de situatie waarin ook die dochtervennootschap een ingezeten vennootschap zou zijn. Bezien moet dus worden of de belastingplichtige als gevolg van het niet-ingezetenschap van de dochtervennootschap uiteindelijk met een hogere belastingdruk wordt geconfronteerd dan wanneer (ook) de betrokken dochtervennootschap in Nederland zou zijn gevestigd. Aangezien in geval van een ingezeten dochtervennootschap voor de mogelijkheid van renteaftrek van belang is of deze met de verkregen gelden een besmette rechtshandeling heeft verricht, moet ook met betrekking tot een niet-ingezeten dochtervennootschap worden onderzocht of daarvan sprake is. In een geheel binnenlandse situatie zouden met de interne kapitaalstorting verrichte besmette handelingen immers ook door artikel 10a Wet Vpb worden getroffen. In het arrest HR BNB 2019/17 heeft het tweede aspect weliswaar geen rol gespeeld, maar die zaak betrof het jaar 2004, toen artikel 10a Wet Vpb nog niet zag op een - in die zaak met het gestorte kapitaal gepleegde - externe acquisitie.
In het onderhavige geval moet naar het oordeel van het Hof dan ook worden beoordeeld: i) of, uitgaande van ingezetenschap van Ltd 1, deze gevoegd had kunnen worden in een fiscale eenheid met belanghebbende; en ii) of de aanwending door Ltd 1 van de uit de kapitaalstorting verkregen gelden voor de verwerving van Ltd 2 een rechtshandeling vormt die onder artikel 10a Wet Vpb valt.
5.14.6.De verwerving van de deelneming in Ltd 2 vormt een besmette rechtshandeling in de zin van artikel 10a, lid 1, letter c, Wet Vpb, welke niet kan worden ‘ontsmet’ door Ltd 2 na de verwerving te voegen met Ltd 1. Uitsluitend indien ook de verkopende vennootschap, zijnde een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde groepsmaatschappij, bij vestiging in Nederland in de fiscale eenheid met belanghebbende zou kunnen worden gevoegd, zou in een geheel binnenlandse situatie geen besmette handeling kunnen worden geconstateerd. Belanghebbende heeft evenwel een dergelijke stelling niet ingenomen. Het beroep op de per-elementbenadering faalt derhalve wat betreft de kapitaalstorting in Ltd 1.
Ad ii) De lening/kapitaalstorting aan/in SA 2
5.15.1.Belanghebbende heeft met betrekking tot SA 2 gemotiveerd gesteld dat in een zuiver binnenlandse situatie de vennootschap voorafgaand aan de kapitalisatie van de vordering op 30 juni 2009 gevoegd had kunnen worden in de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. Met betrekking tot de bezitseis en de boekjaareis heeft belanghebbende in bijlagen 13 en 15 bij haar nader stuk van 2 mei 2019 nader bewijs geleverd. Voorts acht belanghebbende de vraag of de tussengeschakelde Franse SNC (zie 2.1, onder 8) aan de rechtsvormeis voldoet, niet relevant omdat de SNC vanuit Nederlands fiscaal perspectief transparant is. Volgens belanghebbende brengt transparantie van de SNC mee dat de juridische en de economische eigendom van de aandelen in SA 2 aan de achterliggende vennoten (in casu: BV 3) moeten worden toegerekend, zodat deze zelf als aandeelhouder van de dochtervennootschap van de SNC worden gezien.
5.15.2.De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof laten weten dat hij zich wat betreft SA 2 uitsluitend op het standpunt stelt dat geen fiscale eenheid kan worden gevormd vanwege het hybride karakter van de tussengeschakelde SNC. Volgens de Inspecteur berust de juridische eigendom van de aandelen in SA 2 bij de SNC, zodat niet wordt voldaan aan de bezitseis.
5.15.3.SNC is naar Nederlandse maatstaven fiscaal transparant en voor Franse fiscale doeleinden een niet-transparante groepsmaatschappij (zie 2.1, onder 8). Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat een fiscale eenheid via de tussengeschakelde SNC mogelijk is, gewezen op de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet herziening regime fiscale eenheid:
"4. Bezitsvereiste
Gevraagd wordt uiteen te zetten hoe de bezitseis van artikel 15, eerste lid, zal worden toegepast bij in de praktijk regelmatig voorkomende jointventurecontracten, waarbij fiscaal transparante vennootschappen (vof’s of cv’s) zijn betrokken.
In het voorgestelde artikel 15 is bepaald dat de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij dient te bezitten. Als de aandelen in een dochtermaatschappij worden gehouden via een vof/cv, berust de juridische eigendom daarvan bij een of meer van de vennoten en niet bij de vof/cv. Dit betekent dat in deze situatie alleen de vennoot die de juridische eigendom van ten minste 95% van de aandelen bezit en bovendien op grond van het vof/cv-contract gerechtigd is tot ten minste 95% van de opbrengst/winst van de aandelen in de dochtermaatschappij, in aanmerking kan komen voor het vormen van een fiscale eenheid met die dochtermaatschappij."
Kamerstukken I, 2002/03, 26 854, nr. 45a, blz. 4.
5.15.4.Voorts heeft zij gewezen op de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek), waarin het Ministerie van Financiën vragen heeft beantwoord over de fiscale gevolgen van de mogelijkheid om te opteren voor rechtspersoonlijkheid met betrekking tot de toen voorgestelde rechtsfiguren van de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid (OVR) en de commanditaire vennootschap met rechtspersoonlijkheid (CVR):
"De Orde vraagt nader in te gaan op de positie van de dochtermaatschappij in de rechtsvorm van een BV die via een fiscaal transparante OVR of CVR wordt gehouden. In het verleden is aangegeven dat een lichaam dat commanditair vennoot is in een (fiscaal transparante) CV die aandelen in een dochter-BV heeft, slechts een fiscale eenheid met die dochter-BV kan aangaan indien de commanditair vennoot/lichaam zelf voor ten minste 95% juridisch en economisch eigenaar is van de aandelen in de dochter-BV. De Orde vraagt om bevestiging dat ook in de gevallen van een tussengeschakelde OVR of CVR een fiscale eenheid kan worden aangaan.
Dit kan worden bevestigd.
Voorts vraagt de NOB wat één en ander betekent voor een tweetal praktijkgevallen. De eerste praktijkcasus betreft een situatie waarbij een BV een 50% belang in een andere BV houdt via een tussengeschakelde OVR dan wel een vergelijkbare buitenlandse entiteit. De tweede praktijk-casus betreft een situatie waarbij een Luxemburgse SA een 50% belang houdt in een in Nederland gevestigde BV via een tussengeschakelde Franse SNC. In beide gevallen komt de vraag aan de orde of gebruik kan worden gemaakt van de inhoudingsvrijstelling.
Voor beide casusposities is van belang dat in de bijgevoegde Nota van Wijziging is geregeld dat niet de OVR, maar de achterliggende vennoten als gerechtigden worden aangemerkt. Dit geldt ook voor met de OVR vergelijkbare buitenlandse vennootschappen. Voor de tweede casus is van belang dat de SNC op grond van het kwalificatiebesluit als fiscaal transparant wordt aangemerkt en dus vergelijkbaar is met een OVR of CVR. Of de inhoudingsvrijstelling respectievelijk vermindering kan worden toegepast is afhankelijk van het feit of de achterliggende vennoten daarop een beroep kunnen doen.
Voor de gevallen waarin het land van de uiteindelijke gerechtigde de tussengeschakelde OVR, CVR of de vergelijkbare buitenlandse vennootschap anders kwalificeert dan Nederland zal nader worden bezien of er aanvullende eisen moeten worden gesteld aan de inhoudingsvrijstelling. (...)"
Kamerstukken II 2007/08, 31 065, nr. 8, blz. 8.
5.15.5.Voor vorming van een fiscale eenheid gold voor de onderhavige jaren de eis dat de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij bezit. Ook in gevallen van een tussengeschakeld transparant lichaam, zoals een SNC, kon een fiscale eenheid worden aangegaan omdat de achterliggende vennoten als gerechtigden werden aangemerkt.
5.15.6.De Hoge Raad heeft in het zogenoemde STAK-arrest geoordeeld dat een moedermaatschappij die de certificaten van aandelen in een dochtermaatschappij hield, een fiscale eenheid kon vormen met deze dochter terwijl de moeder niet formeel zelf de juridische eigendom bezit (HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3803, BNB 2010/266). De wetgever heeft naar aanleiding van dit arrest de bezitseis aangescherpt. Vanaf 9 december 2016 dient de moedermaatschappij de 'gehele' juridische en economische eigendom te bezitten van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij (zie artikel G, lid 1, Wet aanpassing fiscale eenheid, Stb. 2016, 549). Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat indien een moedermaatschappij de aandelen in een dochtermaatschappij houdt via een naar Nederlands recht transparante buitenlandse entiteit, terwijl die entiteit in het land van vestiging rechtspersoonlijkheid bezit (zoals een SNC, zie het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 september 1997, nr. DGO 97-00417, BNB 1998/15), niet wordt voldaan aan het vereiste dat de gehele juridische en economische eigendom van de aandelen worden gehouden door een of meer belastingplichtigen die deel uitmaken van de fiscale eenheid (artikel 15, lid 3, letter a, Wet Vpb). Voor de onderhavige jaren geldt echter hetgeen is overwogen in 5.15.5, zodat wat betreft de vraag of SA 2 bij vestiging in Nederland in de fiscale eenheid had kunnen worden gevoegd, het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. 5.15.7.De Inspecteur heeft echter gesteld dat, als SA 2 - ware zij in Nederland gevestigd - in de fiscale eenheid met belanghebbende zou kunnen worden gevoegd, artikel 10a Wet Vpb evenzeer in de weg zou staan aan renteaftrek vanwege de (externe) acquisitie van SA 3.
5.15.8.Uitgaande van de in 5.14.4 en 5.14.5 door het Hof gegeven invulling van de per-elementbenadering, geldt dat de externe verwerving van de deelneming in SA 3 voor het onderhavige jaar een besmette rechtshandeling vormt in de zin van artikel 10a, lid 1, letter c, Wet Vpb, welke niet kan worden ‘ontsmet’ door SA 3 na de verwerving te voegen met SA 2. Het beroep op de ‘per-elementbenadering’ faalt derhalve wat betreft de lening aan/kapitaalstorting in SA 2.
Ad iii) De oorspronkelijk uit de [H Pool] bekostigde externe acquisities
5.16.1.De schuld aan de [H Pool] is het restant van een financiering die in 1998 door SA 1 is aangetrokken voor externe acquisities en die in 2004 is geherfinancierd uit de [H Pool] . De uit de [H Pool] voortvloeiende schuld is uiteindelijk op 29 mei 2009 vervangen door een interne schuld aan BV 3 (zie 2.1, onder 13, 14, 21 en 22).
5.16.2.Evenals het Hof heeft geoordeeld in 5.15.8 met betrekking tot de lening aan/kapitaalstorting in SA 2, geldt dat de eertijds door SA 1 verrichte externe acquisities voor het onderhavige jaar moeten worden gezien als besmette rechtshandelingen in de zin van artikel 10a, lid 1, letter c, Wet Vpb, welke niet kunnen worden ‘ontsmet’ door de verworven deelnemingen na de verwerving te voegen met SA 1.
5.16.3.Het Hof acht hierbij - anders dan belanghebbende kennelijk heeft bedoeld te stellen - niet van belang dat de verwervingen hebben plaatsgevonden in 1998, toen artikel 10a Wet Vpb nog niet zag op externe acquisities. De bij de Wet werken aan winst (Stb. 2006, 631) doorgevoerde wijzigingen, waaronder de uitbreiding van artikel 10a, lid 1, letter c, tot externe acquisities, hebben onmiddellijke werking en vinden dus toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2007 (zie artikel XIII, lid 3, van de Wet werken aan winst). De vraag of de rente op de lening in aftrek wordt beperkt, moet in de onderhavige jaren dan ook worden beoordeeld op basis van de toen geldende criteria van artikel 10a Wet Vpb.
5.16.4.Het beroep op de per-elementbenadering faalt derhalve wat betreft de [H Pool] .
Ad iv) De verwerving van het belang in de SpA
5.17.1.Belanghebbende heeft met betrekking tot de SpA terecht aangevoerd dat BV 2 de uitbreiding op 10 december 2008 van het via een transparante Spaanse SC gehouden belang in SpA van 86,96% naar 95,67% rechtstreeks heeft gefinancierd met een externe lening (ECF-faciliteit; zie 2.1, onder 18), zodat op dat moment geen sprake was van een situatie waarop artikel 10a Wet Vpb ziet. Op grond van de door belanghebbende overgelegde stukken en de daarop door haar gemachtigde ter zitting van het Hof gegeven toelichting, acht het Hof aannemelijk dat op dat moment in een zuiver binnenlandse situatie een fiscale eenheid had kunnen worden aangegaan. Vervolgens is medio 2009 de ECF-faciliteit geherfinancierd met een lening van een verbonden lichaam (lening van US Inc; zie 2.1, onder 25 tot en met 28). Indien de SpA zou zijn opgenomen in de fiscale eenheid, zou echter geen besmette rechtshandeling worden waargenomen.
5.17.2.De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof betoogd dat het standpunt van belanghebbende zou betekenen dat aan artikel 10a Wet Vpb eenvoudig zou kunnen worden ontkomen door eerst een banklening aan te gaan, vervolgens de verworven vennootschap te voegen in een fiscale eenheid en dan de verwerving door middel van een interne lening te herfinancieren. De Inspecteur heeft gesteld dat een dergelijke handelwijze ook in een puur interne situatie niet zou worden aanvaard en zou worden bestreden met een beroep op (fraus legis van) artikel 10a Wet Vpb.
5.17.3.Het Hof is van oordeel dat het onderhavige geval van de SpA in een geheel binnenlandse situatie in beginsel niet zou worden getroffen door artikel 10a Wet Vpb. Het Hof sluit niet uit dat indien de latere creatie van een schuldverhouding met een verbonden lichaam deel uitmaakt van een samenstel van rechtshandelingen waartoe ook de besmette handeling behoorde, de renteaftrek met toepassing van het leerstuk van fraus legis kan worden bestreden. De door de Inspecteur ingenomen, algemene stelling dat de belastingdienst renteaftrek in voorkomende gevallen zou bestrijden met toepassing van fraus legis, acht het Hof evenwel onvoldoende om tot het oordeel te komen dat renteaftrek in dit concrete geval in een geheel binnenlandse situatie niet zou plaatsvinden.
5.17.4.Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende op grond van het EU-recht wat betreft de onderhavige leningen recht heeft op aftrek van de aan US Inc en Luxco verschuldigde rente voor zover deze leningen zien op de SpA.