In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het gebruikelijk loon van de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een besloten vennootschap. De belanghebbende, een B.V., had haar dga, [E], ter beschikking gesteld aan de werkmaatschappij, een koeriersbedrijf, waar hij diverse administratieve en operationele taken verrichtte. De Inspecteur van de Belastingdienst had het gebruikelijk loon voor de jaren 2014 en 2015 vastgesteld op € 44.000, zoals voorgeschreven in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende betwistte deze vaststelling en stelde dat het gebruikelijk loon lager zou moeten zijn, namelijk € 30.800 per jaar. Daarnaast voerde zij aan dat de bijtelling voor privégebruik van de auto onterecht was toegepast, omdat [E] minder dan 500 kilometer privé zou hebben gereden.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat het gebruikelijk loon lager zou moeten zijn. Het Hof benadrukte dat het aan de belanghebbende was om aannemelijk te maken dat in vergelijkbare dienstbetrekkingen een lager loon gebruikelijk was. De werkzaamheden van [E] waren te complex en verantwoordelijk om te worden vergeleken met die van een managementassistent. Bovendien werd de afroommethode, die in sommige gevallen kan worden toegepast om het gebruikelijk loon te bepalen, niet van toepassing geacht omdat de bijdrage van [E] aan het resultaat van de werkmaatschappij niet op zichzelf stond, maar ook afhankelijk was van de werkzaamheden van [H], die samen met [E] de directie voerde.
Wat betreft de bijtelling voor privégebruik van de auto, oordeelde het Hof dat de belanghebbende niet had aangetoond dat [E] minder dan 500 kilometer privé had gereden. De kilometeradministratie was onvolledig en bevatte onjuistheden, waardoor de bijtelling terecht was toegepast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het beroep van de belanghebbende af.