ECLI:NL:HR:2005:AT7206

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40890
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over gebruikelijk loon voor dga met parttime dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2000, waarbij het belastbaar inkomen was vastgesteld op ƒ 165.776. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen van ƒ 125.776.

Belanghebbende was in dienstbetrekking bij A met een deeltijdaanstelling van vier dagen per week en was tevens enig aandeelhouder en werknemer van B B.V. De activiteiten van de BV omvatten onder andere het geven van lezingen en het schrijven van boeken. De Hoge Raad heeft in cassatie vastgesteld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een gebruikelijk loon van ƒ 84.000 in aanmerking had genomen, wat leidde tot een verhoging van het belastbaar inkomen met ƒ 59.523. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de stellingen van de Inspecteur onjuist had begrepen en dat de conclusie van het Hof over het gebruikelijke loon onbegrijpelijk was.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, maar dat het verwijzingshof moest beoordelen of belanghebbende recht had op een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof.

Uitspraak

Nr. 40.890
10 juni 2005
WH
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 2004, nr. BK-03/01128, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 165.776, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.776. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in dienstbetrekking bij A met een deeltijdaanstelling voor vier dagen in de week. Hij is daarnaast enig aandeelhouder in en werknemer van B B.V. (hierna: de BV). De activiteiten van de BV bestaan onder meer uit het geven van lezingen, het schrijven van boeken en artikelen, het onderhouden van een internetsite en het presenteren van een televisieprogramma. Deze activiteiten worden verricht door belanghebbende. De hiermee verworven revenuen, inclusief royalty's komen geheel ten goede aan de BV. Aan deze activiteiten besteedt belanghebbende jaarlijks, zo ook in het onderhavige jaar, ongeveer 150 dagen. De belastbare winst van de vennootschap in de jaren 1998, 1999 en 2000 bedraagt ƒ 132.222, ƒ 139.019 respectievelijk ƒ 134.214. Over het onderhavige jaar heeft belanghebbende van de BV een loon ontvangen van ƒ 24.477.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur op grond van de zogenoemde gebruikelijk-loonregeling als loon een bedrag van ƒ 84.000 (WAZ-maxgrondslag) in aanmerking genomen en aldus het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met ƒ 59.523.
3.2. Het Hof heeft de stellingen van de Inspecteur aldus begrepen dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat het gebruikelijke loon in het onderhavige geval, gelet op de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden, op voltijdsbasis ƒ 84.000 bedraagt. Deze gevolgtrekking is, zoals onderdeel a van het middel stelt, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de Inspecteur in het verweerschrift heeft gesteld: volgens de Inspecteur vormen de hoogte van de door de BV gerealiseerde winst, de persoonlijke goodwill van belanghebbende als dierenarts en schrijver, de geringe omvang van de organisatie binnen de BV en de beperkte risico's voor de BV een bevestiging dat het gebruikelijke loon ten minste ƒ 84.000 bedraagt. Onderdeel a van het middel slaagt derhalve.
3.3. Ook onderdeel b van het middel is gegrond. Nu de Inspecteur het gebruikelijke loon niet hoger heeft gesteld dan het maximum premie-inkomen van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, rustte voor de waardering van het gebruikelijke loon op een lager bedrag dan f 84.000 de bewijslast op belanghebbende. Hieraan doet niet af dat de desbetreffende dienstbetrekking niet op voltijdsbasis werd uitgeoefend.
3.4. Het Hof heeft ten slotte, uitgaande van belanghebbendes opgave dat hij in het onderhavige jaar 200 dagen heeft besteed aan werkzaamheden voor A en ongeveer 150 dagen aan werkzaamheden voor de BV, geconcludeerd dat het door belanghebbende bepleite gebruikelijke loon van ƒ 44.000 geenszins te hoog (kennelijk heeft het Hof hier bedoeld: te laag) is. Zonder nadere redengeving, welke ontbreekt, is deze conclusie onbegrijpelijk. Onderdeel c van het middel slaagt derhalve eveneens.
3.5. Gelet op het hiervóór in 3.2 tot en met 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2005.