ECLI:NL:GHDHA:2019:2570

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.225.479/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontmantelingskosten en sleutelgeld tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de toewijzing van ontmantelingskosten en de afwijzing van een vordering tot terugbetaling van sleutelgeld. De procedure is gestart na een tussenvonnis van de rechtbank van 22 februari 2017 en een eindvonnis van 5 juli 2017, waarin de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van sleutelgeld afwees, maar de ontmantelingskosten toewijsde. Het hof heeft de feiten uit de eerdere vonnissen overgenomen en is van oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van ontmantelingskosten onvoldoende onderbouwd is. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij de werkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd en dat [appellant] niet verplicht is om te betalen. De vordering tot terugbetaling van het sleutelgeld is door het hof afgewezen op grond van gezag van gewijsde, aangezien deze kwestie al eerder inhoudelijk was beoordeeld in een separate procedure. Het hof heeft de proceskosten in eerste aanleg en het hoger beroep aan de zijde van [appellant] toegewezen, en het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.479/01
Zaak-, rolnummer rechtbank : C/09/513269/ HA ZA 16-740

arrest van 1 oktober 2019

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T. Scholtus te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. Weisfelt te Den Haag.

Het geding

Voor het eerdere verloop van de procedure wijst het hof naar het tussenarrest van 8 mei 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld. [appellant] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte overlegging producties in principaal appel.
Vervolgens hebben partijen op 2 september 2019 de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. T. Scholtus, advocaat te Den Haag, en [geïntimeerde] door mr. H. Weisfelt, advocaat Den Haag, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

De feiten

1. De door de rechtbank in het tussenvonnis van 22 februari 2017 en in het eindvonnis van 5 juli 2017 (hierna: het bestreden vonnis) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2. Op 1 juni 2013 is tussen [appellant] en ‘Zeker Makelaars en Consultants’, een door [geïntimeerde] geëxploiteerde eenmanszaak, een overeenkomst van ‘opdracht tot dienstverlening bij beheer’ tot stand gekomen (hierna: de beheersovereenkomst). Op grond van de beheersovereenkomst verrichtte [geïntimeerde] ter zake van de adressen [adres 1] en [adres 2, 3 en 4] beheerswerkzaamheden tegen een vergoeding van € 150,-- per maand (hierna: de beheersvergoeding). De beheersovereenkomst is aangegaan met ingang van 1 juni 2013 voor een periode van één jaar, met daarna een stilzwijgende verlenging van steeds één jaar.
3. Een offerte van 7 juni 2013 van het bedrijf [naam] Dienstverlening aan [appellant] (per adres: [geïntimeerde] ) bevat een prijsopgave voor het opruimen/afvoeren van een hennepkwekerij en de totaalrenovatie van de bedrijfsruimte aan de [adres 4] voor een bedrag van € 14.583,20 inclusief BTW.
4. Op 12 maart 2014 hebben [geïntimeerde] , als huurder, en [appellant] , als verhuurder, een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de winkelruimte gelegen aan de [adres 2] (hierna: de huurovereenkomst en het gehuurde).
5. In een andere procedure tussen partijen vorderde [appellant] ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van achterstallige huurpenningen (hierna: de separate procedure). [geïntimeerde] heeft in de eerste aanleg van de separate procedure gesteld dat hij € 47.500,-- sleutelgeld aan [appellant] heeft betaald. In zijn vonnis in de separate procedure overwoog de rechtbank dat, indien deze stelling als een verrekeningsverweer diende de te worden opgevat, daaraan voorbij werd gegaan, omdat daarover onvoldoende was gesteld en het verweer op geen enkele wijze was onderbouwd. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep in de separate procedure aangevoerd dat zijn verrekeningsverweer ten onrechte niet was opgevat als een reconventionele vordering. Bij arrest van 25 juli 2017 heeft het gerechtshof Den Haag in de separate procedure geoordeeld dat de rechtbank dit verweer inderdaad ten onrechte niet als reconventionele vordering heeft opgevat. Vervolgens heeft het hof – in het kader van de herstelfunctie van het hoger beroep – overwogen dat [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt dát en hoevéél sleutelgeld hij heeft betaald, zodat de grieven niet tot het beoogde doel leiden. Aansluitend heeft het hof in de separate procedure het vonnis, waaronder ook de reconventionele vordering van [geïntimeerde] omtrent het sleutelgeld te begrijpen valt, bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA:2017:2141). Tegen dit arrest in de separate procedure is geen cassatie ingesteld, zodat deze beslissing inmiddels onherroepelijk is.

De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank

6. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg (samengevat) om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 47.000,-- aan sleutelgeld te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 14.583,20 aan ontmantelingskosten en € 1.500,-- aan achterstallige beheersvergoedingen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
- veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met inbegrip van de beslagkosten.
7. Aan zijn vorderingen heeft [geïntimeerde] , voor zover in dit hoger beroep nog van belang – de vordering in eerste aanleg tot betaling van achterstallige beheersvergoedingen speelt thans niet meer – het volgende ten grondslag gelegd. Voorafgaand aan het sluiten van de beheersovereenkomst heeft [geïntimeerde] met [appellant] de mondelinge afspraak gemaakt dat [geïntimeerde] op een termijn van vijf jaar de panden aan de [adres 1] en [adres 2, 3 en 4] zou kopen. Ter bekrachtiging van deze afspraak stelt [geïntimeerde] aan [appellant] € 47.000,-- als ‘sleutelgeld’ contant te hebben betaald. Na betaling van het sleutelgeld heeft [geïntimeerde] het beheer over deze panden op zich genomen tegen de beheersvergoeding. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] op enig moment laten blijken de panden niet langer aan [geïntimeerde] te zullen verkopen. [geïntimeerde] maakt daarom aanspraak op terugbetaling van het sleutelgeld op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW). Daarnaast maakt [geïntimeerde] aanspraak op een bedrag van € 14.583,20 aan kosten die hij stelt te hebben gemaakt voor het laten ontmantelen van een hennepkwekerij die zich in het pand van [adres 4] bevond. [appellant] heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
8. De rechtbank heeft de vordering tot het terugbetalen van het sleutelgeld afgewezen, omdat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij de door hem bedoelde betaling aan [appellant] heeft gedaan. De gevorderde ontmantelingskosten zijn door de rechtbank toegewezen. De rechtbank overwoog hiertoe dat [geïntimeerde] ter comparitie uitgebreid heeft toegelicht waar de hennepkwekerij zich bevond en de offerte van de ontmantelingskosten gedetailleerde informatie bevat over de aangetroffen situatie en de vereiste opruim- en herstelwerkzaamheden. Het verweer van [appellant] tegen deze vordering is door de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.

De grieven van partijen en de beoordeling daarvan

9. [appellant] heeft appel ingesteld, omdat hij meent dat de gevorderde ontmantelingskosten ten onrechte zijn toegewezen. [geïntimeerde] heeft incidenteel appel ingesteld, omdat hij vindt dat zijn vordering tot terugbetaling van het sleutelgeld ten onrechte is afgewezen.
10. Het hof zal het principaal appel (over de ‘ontruimingskosten’) en het incidenteel appel (over ‘het sleutelgeld’) gezamenlijk behandelen.
11. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat laatstgenoemde niet tijdig appel heeft ingesteld tegen het tussenvonnis van 22 februari 2017.
12. Dit verweer wordt door het hof verworpen, omdat dit vonnis louter een tussenvonnis is, waarin niet door een uitdrukkelijk dictum een einde aan enig deel van het gevorderde is gemaakt. Blijkens artikel 337 lid 2 Rv kan van tussenvonnissen slechts tegelijk met het eindvonnis hoger beroep worden ingesteld. Het hof tekent hier nog bij aan dat de in dit artikel genoemde uitzonderingen zich in deze zaak niet voordoen.
13. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in het incidenteel appel, omdat laatstgenoemde zelf binnen de appeltermijn (principaal) appel tegen het bestreden vonnis heeft ingesteld. In die appelprocedure heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 22 mei 2018 [appellant] ontslagen van instantie, omdat [geïntimeerde] niet tijdig een advocaat had gesteld (zaaknummer: 200.229.995/01).
14. Het hof overweegt als volgt. Nu voornoemd appel is beëindigd als gevolg van ontslag van instantie, dat een zuiver processueel karakter heeft en geen inhoudelijke beslissing inhoudt met betrekking tot enig geschilpunt, geldt dat [geïntimeerde] in de onderhavige appelprocedure incidenteel kan appelleren en nu dit tegelijk met diens memorie van antwoord in de onderhavige appelprocedure heeft plaatsgevonden, [geïntimeerde] daarin ontvankelijk is.
15. [appellant] heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel appel, omdat het gerechtshof Den Haag in de separate procedure (zie hiervoor, overweging 5) de door [geïntimeerde] ingestelde vordering (omtrent het ‘sleutelgeld’) heeft afgewezen en deze beslissing gezag van gewijsde heeft. [geïntimeerde] stelt daar tegenover dat in de separate procedure geen sprake is geweest van een ‘beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil’ als bedoeld in art. 236 Rv. Volgens [geïntimeerde] is het gevorderde sleutelgeld in de separate procedure niet toegewezen, omdat de door hem aan deze vordering ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende waren om de rechter in staat te stellen aangaande deze rechtsbetrekking een beslissing te geven.
16. Het hof is van oordeel dat blijkens het arrest in de separate procedure het in reconventie gevorderde sleutelgeld toen inhoudelijk is beoordeeld en afgewezen. Het aan de orde zijnde geschilpunt in de onderhavige procedure is daarmee reeds in de separate procedure afgedaan. Nu het arrest van het gerechtshof Den Haag in de separate procedure in kracht van gewijsde is gegaan, betekent dit dat de in dit arrest genomen beslissing over voornoemde rechtsbetrekking tussen partijen (in de onderhavige procedure) gezag van gewijsde heeft gekregen. Het hof oordeelt daarom dat [geïntimeerde] op grond van art. 236 Rv niet-ontvankelijk is in het incidenteel appel.
17. Ten aanzien van de gevorderde ontmantelingskosten oordeelt het hof als volgt. [geïntimeerde] vordert een veroordeling van [appellant] tot betaling van € 14.583,20 aan ontruimingskosten. Bij die stand van zaken moet [geïntimeerde] , nu hij zich beroept op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, voldoende onderbouwd stellen dat het door hem gestelde werk is uitgevoerd en dat op [appellant] in dit verband de door [geïntimeerde] gestelde betalingsverplichting rust (art. 150 Rv). [geïntimeerde] heeft zijn vordering met een offerte onderbouwd. [appellant] heeft aan de hand van diverse schriftelijke verklaringen en foto’s gemotiveerd betwist dat het werk is uitgevoerd en er bovendien op gewezen dat nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft betaald voor de door hem gestelde werkzaamheden. In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [geïntimeerde] zijn stellingen niet nader onderbouwd, en hij heeft hiertoe evenmin bewijs aangeboden. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van ontmantelingskosten in hoger beroep zal worden afgewezen en het bestreden vonnis op dit punt wordt vernietigd. [geïntimeerde] zal door het hof worden veroordeeld tot het betalen van de proceskosten in eerste aanleg.
18. Uit het voorgaande vloeit dus voort dat de veroordeling van [appellant] tot betaling van de ontmantelingskosten alsnog zal worden afgewezen en dat de afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde sleutelgeld in stand blijft. Dit betekent dat het bestreden vonnis deels zal worden vernietigd en beslist zal worden als na te melden. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis uitsluitend voor zover [appellant] daarin is veroordeeld (i) tot de betaling van € 14.583,20,-- aan ontmantelingskosten vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juni 2016 en voor zover (ii) de proceskosten van partijen zijn gecompenseerd;
en ter zake van het vernietigde deel opnieuw rechtdoende:
- wijst af de vordering van [geïntimeerde] omtrent de ontmantelingskosten;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 885,-- aan griffierecht en €2.685,-- aan salaris van de advocaat;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden in het principaal appel begroot op € 716,-- aan griffierecht en
€ 3.222,-- aan salaris van de advocaat en in het incidenteel appel begroot op
€ 979,50 aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, P. Glazener en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.