1.5.Hierna heeft de kantonrechter voormelde vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met dien verstande dat de opgelegde dwangsom werd gemaximeerd tot een bedrag van € 15.000,-. De kantonrechter overwoog, dat [appellant] de huurachterstand niet had bestreden en voor zover het verweer van [appellant] moest worden opgevat als een verrekeningsverweer, daaraan voorbij werd gegaan omdat daarover onvoldoende was gesteld en het verweer op geen enkele wijze was onderbouwd.
2. Met de
eerste griefklaagt [appellant] erover dat de kantonrechter bij gelegenheid van de comparitie van partijen stukken van [appellant] geweigerd heeft, omdat ze te laat zouden zijn ingebracht. Volgens de
tweede griefheeft de kantonrechter de woorden van [appellant] ten onrechte enkel opgevat als verrekeningsverweer. Met zijn
derde griefklaagt [appellant] erover dat de kantonrechter de woorden van [appellant] niet heeft opgevat als een reconventionele vordering, althans dat hij aan zodanige typering onvoldoende aandacht heeft besteed. Volgens de
vierde griefheeft de kantonrechter onvoldoende kennisgenomen van de andere overeenkomsten die partijen met elkaar hebben gesloten, meer specifiek van de beheerovereenkomst welke van belang is voor de opeisbaarheid van de huur.
3. Het hof behandelt de
tweede en derde grieftezamen en stelt daarbij voorop dat aan de wijze waarop een in persoon procederende partij een reconventionele vordering instelt geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. Voor de wederpartij en de rechter moet duidelijk zijn dat en wat als een tegenvordering wordt ingediend. [appellant] stelt bij conclusie van antwoord duidelijk dat hij € 47.500,- aan sleutelgeld van [geïntimeerde] wil terugvorderen. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende duidelijk dat en wat [appellant] in reconventie vordert en heeft de kantonrechter de stelling van [appellant] ten onrechte niet als reconventionele vordering opgevat.
Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, met name de woorden van de gemachtigde van [appellant] “nu ik begrijp dat die (tegenvordering) thans niet meer kan worden ingesteld” leidt het hof af, dat de kantonrechter zich bij die gelegenheid reeds op het standpunt stelde dat de woorden van [appellant] over de tegenvordering slechts als verrekeningsverweer konden worden opgevat.
Op zich was dat goed mogelijk, maar gelet op het feit dat de tegenvordering hoger is dan de vordering van de wederpartij, ligt het meer in de rede dat anders te zien.
4. In zoverre zijn de tweede en derde grief terecht voorgedragen. Dat betekent echter niet dat [appellant] succes heeft met zijn hoger beroep. Ook een in persoon procederende partij dient zijn tegenvordering, of die nu als reconventionele vordering of als verrekeningsverweer wordt ingekleed, deugdelijk te onderbouwen. Daaraan heeft het in eerste aanleg in elk geval geschort.
5. In verband daarmee is de
eerste griefvan belang, waarmee [appellant] er immers over klaagt dat hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen, waarbij hij producties wilde overleggen, niet in de gelegenheid is gesteld zijn vordering alsnog toe te lichten en de inlichtingen, in welke vorm dan ook, te verschaffen waarop het tussenvonnis doelde. De
vierde griefbouwt daarop voort.
6. Het hof merkt op, dat ingevolge art. 2.9 van het Landelijk procesreglement van de rechtbanken een partij twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de in het
geding te brengen producties aan de rechtbank en aan de wederpartij moet doen toekomen, zodat de klacht van [appellant] dat in het tussenvonnis niet over een termijn wordt gesproken hem niet kan baten. Maar afgezien daarvan en belangrijker: [appellant] heeft thans in dit hoger beroep, dat mede dient om fouten en verzuimen uit de eerste aanleg te herstellen, zijn vordering wederom onvoldoende onderbouwd. Hij stelt dat sprake is van andere overeenkomsten tussen partijen, meer specifiek dat hij beheerder is van een groot aantal panden van [geïntimeerde] , op basis waarvan hij maandelijks € 150,- per pand ontving. Volgens die beheerovereenkomst kon [appellant] soepelere regels hanteren ten aanzien van het pand dat hijzelf van [geïntimeerde] huurde, zo stelt hij. Hij vermindert zijn reconventionele vordering in hoger beroep tot € 15.395,-. Dat en hoeveel sleutelgeld hij heeft betaald, wordt hiermee echter niet duidelijk. Evenmin wordt duidelijk op welke wijze het bedrag van € 15.395,- is samengesteld. Voorts betwist [geïntimeerde] deze vordering.
10. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de grieven niet tot het beoogde doel leiden. Het bestreden vonnis, waarin het meer of anders gevorderde - waaronder ook de reconventionele vordering te begrijpen valt – werd afgewezen, zal worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling ten laste van [appellant] , zoals hierna in het dictum is vastgesteld.