In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. Belanghebbende, geboren in 1949 en gehuwd met [Y], claimt aftrek van onderhoudskosten van zijn eigen woning en van in het verleden gemaakte advocaatkosten. Daarnaast stelt hij dat de belastingheffing over het fictieve voordeel uit sparen en beleggen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Belanghebbende betoogt verder dat er geen rechtsgeldige uitspraak op zijn bezwaar is gedaan en dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij het toekennen van heffingskortingen.
Het Hof oordeelt dat de wet geen ruimte laat voor aftrek van de onderhoudskosten en de advocaatkosten. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig is gedaan. Het Hof stelt verder vast dat, ook al zou er sprake zijn van een schending van artikel 1 EP, dit niet leidt tot een rechtstekort dat door de rechter kan worden hersteld. Belanghebbende is niet geconfronteerd met een individuele buitensporige last, gezien zijn vermogenspositie. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag op 25 september 2019, en de beslissing is openbaar uitgesproken. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.