In deze zaak gaat het om een geschil tussen een belanghebbende, die bestuurder en houder is van alle certificaten van aandelen in een BV, en de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in 2014 een schuld aan de BV van € 5.140.420, waarover € 54.940 rente was berekend. Deze rente is door de BV kwijtgescholden, wat door de Inspecteur werd aangemerkt als een voordeel uit aanmerkelijk belang. De Inspecteur heeft herzieningsbeschikkingen gegeven, die door de rechtbank in het voordeel van de belanghebbende werden vernietigd. De Inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de kwijtgescholden rente als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt, en dat dit voordeel in 2014 is genoten. Het Hof oordeelde verder dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit, omdat de aangifte geen aanleiding gaf tot nader onderzoek. Het beroep van de belanghebbende op dwaling werd afgewezen, omdat hij als certificaathouder en bestuurder van de BV zich bewust moest zijn van de niet-zakelijke kwijtschelding. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur werd bevestigd.