ECLI:NL:GHDHA:2019:2397

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
200.244.919/01 en 200.244.920/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam inzake kinderalimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met name ten aanzien van de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot een schuld aan [A] Bank NV. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de bestreden beschikking deels te vernietigen en aan te vullen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 400,- per maand per kind dient te betalen, maar de man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft en verzoekt om deze bijdrage te verlagen naar € 196,- per maand voor alle kinderen. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet in staat is om de door de vrouw verzochte kinderbijdrage te voldoen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af. Daarnaast oordeelt het hof over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de schuld aan [A] Bank NV. Het hof komt tot de conclusie dat de man aan de vrouw een bedrag van € 39.449,60 dient te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat hij ook een bedrag van € 768,90 moet voldoen voor onderhoudskosten van de voormalige echtelijke woning. De beschikking is gegeven op 24 juli 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 24 juli 2019
Zaaknummers : 200.244.919/01 en 200.244.920/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 16-4456 + FA RK 16-8493
Zaaknummers rechtbank : C/10/502818 + C/10/512092
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 4] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. de Graaf te Papendrecht,
tegen
[verweerster] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats 3] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.E. van der Starre te Oostvoorne, gemeente Westvoorne.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 28 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 mei 2018 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking)
De vrouw heeft op 27 november 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 9 januari 2019 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 28 september 2018 een journaalbericht van 27 september 2018 met bijlagen0;
  • op 2 oktober 2018 een journaalbericht van 1 oktober 2018 met bijlagen
  • op 15 oktober 2018 een journaalbericht van 11 oktober 2018 met bijlagen;
  • op 1 april 2019 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 29 maart 2019 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 10 april 2019 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 12 april 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities en de huidige huurovereenkomst van de man overgelegd, waar de vrouw geen bezwaar tegen heeft gemaakt.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 maart 2018 van de rechtbank Rotterdam niet aan het hof is overgelegd, ondanks een verzoek daartoe van het hof.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 20 februari 2017 van de rechtbank Rotterdam, de beschikking van 2 juni 2017 van de rechtbank Rotterdam en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 20 februari 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 20 februari 2017 als voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarigen zal uitkeren € 250,- per maand per kind. Verder is iedere beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen.
Bij de (opvolgende) beschikking van 2 juni 2017 is, voor zover van belang, bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de kinderalimentatie wordt aangehouden.
Bij de (opvolgende) bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw met ingang van 29 mei 2018 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen bepaald op € 400,- per maand per kind, wat de na de bestreden beschikking te verschijnen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Verder is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden zoals weergegeven in die beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat partijen op 3 september 2004 met elkaar zijn gehuwd en de ouders zijn van:
  • [naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ,
  • [naam 2] , geboren op [naam 2] te [geboorteplaats] , en
  • [naam 3] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
Verder staat vast dat de echtscheidingsbeschikking op 15 maart 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: de kinderalimentatie): de draagkracht van de man;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor zover het betreft de schuld aan [A] Bank NV, de [collectie] en de teruggaaf Inkomstenbelasting 2016 en 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen:
dat de man met ingang van 29 mei 2018 een bedrag van € 196,- in totaal per maand ten behoeve van het levensonderhoud van alle drie de kinderen voldoet, dan wel een bedrag als het hof vermeent te behoren;
dat de vrouw voor wat betreft de door haar gedane betalingen aan de [A] Bank NV over de periode dat zij met de kinderen in de voormalige echtelijke woning te [plaats 1] verbleef, geen regresvordering op de man heeft omdat zij volledig de aflossing op de schuld diende te dragen;
dat de vrouw aan de man doet toekomen, op een door hem aan te wijzen adres, zijn [collectie] alsmede de spullen zoals benoemd op de nog nader in het geding in te brengen inboedellijst en wel binnen twee weken na datum beschikking in deze op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag voor het geval de vrouw niet binnen de gestelde termijn aan deze plicht voldoet;
dat de vrouw aan de man dient te vergoeden dan wel te voldoen de helft van de fiscale hypothecaire renteteruggaaf dan wel de helft van de fiscale teruggaaf over de belastingjaren 2016 en 2017 conform de nog nader in het geding te brengen fiscale berekening waaruit de hoogte van deze vordering van de man op de vrouw blijkt.
3. De vrouw bestrijdt het beroep. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking deels te vernietigen dan wel aan te vullen, en in zoverre opnieuw beschikkende, na wijziging:
te bepalen dat tot de verkoopkosten van de woning niet slechts de kosten van makelaar en notaris gerekend dienen te worden, maar ook de overige redelijkerwijs voor verkoop van de woning te maken kosten en te bepalen dat de man aan de vrouw ter zake van deze overige verkoopkosten een bedrag verschuldigd is van € 768,90, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van de in deze te wijzen beschikking;
te bepalen dat voor zover de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning lager zal zijn dan de hypothecaire schuld en de verkoopkosten zoals vermeld in het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep er sprake is van een onderwaarde, waarvan ieder van partijen de helft voor zijn of haar rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, en te bepalen dat op basis hiervan de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 39.449,60, te verhogen met 8,5% rente, subsidiair de wettelijke rente vanaf de datum van levering van de voormalige echtelijke woning aan de kopers, zijnde 2 november 2018, tot aan de datum van algehele voldoening door de man aan de vrouw;
te bepalen dat de man aan de vrouw 50% van de notariskosten verband houdende met de notariële overdracht van de aandelen van de besloten vennootschap [A. BV] aan te vrouw dient te voldoen ad € 227,62, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van de in deze te wijzen beschikking.
4. De man verzet zich daartegen.
Principaal hoger beroep

Kinderalimentatie

Wijziging van omstandigheden
5. Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW op grond waarvan de kinderalimentatie herbeoordeling behoeft.
Ingangsdatum en behoefte kinderen
6. In hoger beroep staan de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum (datum beschikking, ofwel 29 mei 2018) en de behoefte van de minderjarigen (€ 638,62 per maand per kind geïndexeerd naar 2018) niet ter discussie.
Draagkracht man
7. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het volgende overwogen ten aanzien van de draagkracht van de man:
“Tussen partijen is het huidige netto besteedbaar inkomen van de man in geschil. De vrouw heeft diverse posten van de jaarstukken van de man gemotiveerd betwist, waaronder het – ten opzichte van de jaren 2014 en 2015 – plotselinge verlies van € 3.400,- in het jaar 2016, de kantoorkosten, huisvestingskosten en de kosten voor juridisch advies. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de man geen plausibele verklaring voor de plotselinge omzetdaling. Desgevraagd geeft hij aan dat hij minder opdrachten heeft gekregen van het UWV, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd met stukken. De man stelt verder dat hij veel werk moet uitbesteden aan derden in andere regio’s, maar hij geeft geen gegronde reden waarom hij dit werk zelf niet op zich kan nemen. Ten aanzien van de huisvestingskosten geeft hij aan dat indien kantoor aan huis wordt gehouden 10 procent van de woonkosten mogen worden opgevoerd als bedrijfskosten. Daarnaast zijn er ook kosten voor het huren van kantoorruimte elders in het land. De man heeft deze stellingen verder niet inzichtelijk gemaakt dan wel toegelicht welk deel zou bestaan uit het huren van kantoorruimte elders in het land en waarom deze huurlasten elders noodzakelijk zouden zijn. Voorts heeft de man verzuimd zijn aangiften inkomstenbelasting 2016 en 2017, de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2016 en 2017, alsmede de aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting 2016 en 2017 over te leggen. Hierdoor kunnen de door de man overgelegde jaarstukken niet nader worden geverifieerd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man omtrent zijn financiële situatie geen volledig inzicht heeft gegeven. De man heeft dan ook zijn stelling, dat hij onvoldoende draagkracht heeft, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man in redelijkheid in staat is een inkomen te verwerven waardoor hij de door de vrouw verzochte kinderbijdrage van € 400,- per kind per maand kan voldoen.”
8. Het hof gaat voorbij aan
grief1 van de man, waarin hij stelt dat hij slechts draagkrachtruimte heeft voor een bijdrage van € 196,- per maand voor alle kinderen en zal dan ook de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie bekrachtigen en wel om de volgende redenen. De man is directeur-grootaandeelhouder van [B.BV] (verder: de BV). Hij stelt dat hij a) minder opdrachten heeft, en b) niet langer in staat is om dezelfde capaciteit te leveren zoals in het verleden, waardoor de omzet van de BV is gedaald. Het hof is van oordeel dat de man dit onvoldoende heeft aangetoond. Zo heeft de man ook in hoger beroep, terwijl de rechtbank dit uitdrukkelijk heeft overwogen, nagelaten zijn aangiften en aanslagen inkomstenbelasting 2016 en 2017 over te leggen. Ook de aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting 2016 en 2017, alsmede aangiftes omzetbelasting 2016, 2017 en 2018, heeft de man niet overgelegd. Weliswaar heeft de man jaarstukken van de BV overgelegd over 2016 en 2017, en stukken over de periode van januari tot en met augustus 2018, maar deze zijn net zo min als in eerste aanleg nader te verifiëren omdat de daarmee verband houdende aangiften en aanslagen vpb en omzetbelasting niet zijn overgelegd. Ook de aangiftes inkomstenbelasting over 2016, 2017 en 2018 zijn wederom niet overgelegd. Daarbij heeft de man ook in hoger beroep geen afdoende verklaring kunnen geven over de omzetdaling en de daling van de resultaten die uit de overgelegde jaarrekeningen en de stukken over de achtmaandperiode valt op te maken. Zo is de inhuur van derden in de tussentijdse cijfers 2018 (€ 63.346,-) bijna gelijk aan de omzet van de BV (€ 63.590,-), terwijl dat bedrag in eerdere jaren hooguit de helft van de omzet was. Ter zitting heeft het hof de man om nadere toelichting daarover gevraagd. De man heeft daarop geantwoord dat de inhuur van derden in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 zo hoog is omdat ook de inhuur van derden in 2017 daaronder valt, aangezien er pas gefactureerd mag worden door de derden nadat het UWV daar toestemming voor heeft gegeven. Waarom dit in eerdere jaren anders was dan wel toch tot veel hogere resultaten leidde, is niet duidelijk geworden. Omdat de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over 2016, 2017 en 2018 niet zijn overgelegd, kan het hof zich geen oordeel vormen over het al dan niet ontbreken van de draagkracht van de man. Daarnaast acht het hof onvoldoende aangetoond dat de man thans vanwege psychische/medische klachten niet meer werkzaamheden kan verrichten en aangewezen zou zijn op uitbesteding van opdrachten aan derden. De enkele verklaring van de huisarts dat de man een praktijkondersteuner bezoekt, is daartoe onvoldoende.
9. Het verzoek van de man om de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op grond van het ontbreken van voldoende draagkracht met ingang van 29 mei 2018 vast te stellen op een bedrag van € 196,- in totaal per maand ten behoeve van het levensonderhoud van alle drie de kinderen, dan wel op een bedrag als het hof vermeent te behoren, zal het hof dan ook afwijzen.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Uitgangspunten
10. Bij notariële akte, verleden op 21 juni 2004, zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De rechtbank heeft vastgesteld 1) dat de huwelijkse voorwaarden kort gezegd inhouden dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd, overgespaarde inkomsten bij helfte worden verrekend alsmede een beperkt finaal verrekenbeding bij echtscheiding, en 2) dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de onroerende zaak aan de [adres 1] (hierna: de (inmiddels voormalige) echtelijke woning) en het aandelendepot gekoppeld aan de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning. Daartegen is niet gegriefd, zodat het hof daarvan uitgaat. Verder staat vast dat deze woning op 2 november 2018 aan een derde is verkocht en geleverd.
Schuld [A] Bank NV
11. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in 2008 de woning aan [adres 2] , die in een eenvoudige gemeenschap viel, verkocht met een restschuld (de schuld bij de [A] Bank NV, verder: de restschuld). Partijen waren toen al vanaf 2004 woonachtig in de (inmiddels voormalige) echtelijke woning. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het uitgangspunt ten aanzien van de restschuld is dat a) partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schuld op grond van artikel 6:10 BW waardoor partijen verplicht zijn in de schuld en in de kosten daarvan bij te dragen voor het gedeelte van de schuld dat hem/haar aangaat, en b) partijen ingevolge artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden (het finaal verrekenbeding) ieder voor de helft van deze schuld intern draagplichtig is en ieder de helft van de schuld voor zijn/haar rekening moet nemen en als eigen schuld moet voldoen.
12. Aan de orde is de vraag of, zoals de man in
grief 2aan de orde stelt, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken omdat – zo stelt de man – partijen in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de vrouw tot de datum van verhuizing van de (voormalige) echtelijke woning de lasten van deze woning voor haar rekening zou nemen, waaronder de aflossing op de schuld bij de [A] Bank NV.
13. Artikel 4 van de door partijen aangegane overeenkomst, opgemaakt op 30 december 2015 ten overstaan van notaris [naam 4] , luidt als volgt:

“Voor zover nodig, komen zij, gebruik makende van het bepaalde in artikel 1:84 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek overeen dat ieder de kosten van de huishouding voor zijn of haar rekening zal nemen en mitsdien uit het eigen inkomen zal voldoen. Omdat de vrouw met de kinderen in de echtelijke woning blijft wonen, die gezamenlijk eigendom is, zal zij alle lasten, waaronder de rente op de hypothecaire geldlening voor haar rekening nemen”.

14. Voor de beantwoording van de vraag of onder “alle lasten” eveneens de schuld bij de [A] Bank NV valt, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hantering van deze (Haviltex)maatstaf kan ook leiden tot het oordeel dat mondeling, dan wel stilzwijgend afspraken tot stand zijn gekomen, of dat deze stilzwijgend (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (ECLI:NL:HR:2009:BI6319 en ECLI:NL:HR:2011:BQ3876).
15. Naar het oordeel van het hof mocht de vrouw er gerechtvaardigd op vertrouwen dat onder alle lasten werd verstaan alle lasten van de (inmiddels voormalige) echtelijke woning gezien de samenhang met het verblijf van de vrouw en de kinderen in de woning. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, heeft de man onvoldoende aangetoond dat het de bedoeling van partijen is geweest dat onder “alle lasten” zoals genoemd in voormeld artikel 4 ook de schuld bij de [A] bank valt. Grief 2 van de man slaagt dan ook niet, zodat het hof het verzoek van de man - om te bepalen dat de voor wat betreft de door haar gedane betalingen aan de [A] Bank NV over de periode dat zij met de kinderen in de voormalige echtelijke woning te [plaats 2] verbleef, geen regresvordering op de man heeft omdat zij volledig de aflossing op de schuld diende te dragen – af zal wijzen.
Treinencollectie en inboedel
16. Het hof passeert
grief 3van man, waarin hij verzoekt om de vrouw alsnog te verplichten de [collectie] aan hem over te dragen, alsmede de spullen zoals vermeld op de nog nader in te brengen inboedellijst. Immers, de rechtbank heeft reeds overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat aan de man de [collectie] verblijft zonder nadere verrekening en gebleken is dat de vrouw hieraan haar medewerking heeft verleend, maar dat er inmiddels executoriaal beslag door de vrouw op is gelegd. In deze procedure is geen plaats voor het verzoek van de man, dat het hof verstaat om een verzoek om nakoming. Dit kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een nevenvoorziening in de in zin van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Daarnaast heeft de man nagelaten de inboedellijst over te leggen, zoals namens de advocaat van de man ter zitting ook is erkend. Dit leidt er toe dat het hof het verzoek van de man - te bepalen dat aan hem dient te worden verstrekt, op een door hem te bepalen adres, zijn [collectie] alsmede de spullen zoals benoemd op de nog nader in het geding in te brengen inboedellijst en wel binnen twee weken na datum beschikking in deze op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag voor het geval de vrouw niet binnen de gestelde termijn aan deze plicht voldoet – zal afwijzen.
Teruggaaf Inkomstenbelasting 2016 en 2017
17. Het hof stelt vast dat de man een voorlopige teruggave heeft aangevraagd bij de Belastingdienst over de jaren 2016 en 2017 in verband met de aftrek van de hypothecaire rente, terwijl hij daar geen aanspraak op kon maken. Niet ter discussie staat dat de bedragen aan fiscale voorlopige teruggaven op de en/of-bankrekening van partijen terecht zijn gekomen en dat de man deze bedragen moet terug betalen aan de belastingdienst. Partijen discussiëren over de vraag of deze bedragen nog langer aanwezig zijn op de en/of bankrekening. Het hof kan niet vaststellen in hoeverre de door de Belastingdienst betaalde bedragen nog steeds aanwezig zijn op de en/of bankrekening, maar stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat deze bedragen moeten worden terugbetaald en gaat ervan uit dat zij in gezamenlijk overleg deze bedragen zullen terug storten. Het hof gaat dan ook voorbij aan
grief4 van de man, waarin hij stelt dat hij aanspraak maakt op de helft van de teruggaaf die de vrouw heeft verkregen van de Belastingdienst over de jaren 2016 en 2017 in verband met de aftrek van de hypothecaire rente, zodat het hof het verzoek van de man om aan de man te vergoeden dan wel te voldoen de helft van de fiscale hypothecaire renteteruggaaf dan wel de helft van de fiscale teruggaaf over de belastingjaren 2016 en 2017, af zal wijzen.
Incidenteel hoger beroep
Kosten verkoopklaar maken voormalige echtelijke woning
18. Ten aanzien van de (inmiddels voormalige) echtelijke woning was sprake van een eenvoudige gemeenschap op de voet van artikel 3:166 BW. Na ontbinding van het huwelijk dienen de lasten met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap op grond van artikel 3:172 BW door beide partijen voor een gelijk deel te worden gedragen. Onder die lasten verstaat het hof onder meer de hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud. Conform artikel 3:170 lid 1 BW kunnen handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Voor het overige geschiedt het beheer door de deelgenoten tezamen.
19. De vrouw stelt in
grief 1 i.a. dat de rechtbank heeft bepaald dat de door haar gemaakte kosten voor de verkoop van de (voormalige) echtelijke woning voor rekening van beide partijen dienen te komen, maar ten onrechte onder de verkoopkosten uitsluitend de kosten van de makelaar en de notaris heeft geschaard. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt en wel om de volgende redenen. De door de vrouw gemaakte kosten, waarvan zij de helft voor rekening van de man wil laten komen, zagen op onderhoudswerkzaamheden bestaande uit kleine werkzaamheden zoals het aanpassen en uitbreiden van de elektrische installatie en het ophangen van lampen alsmede het repareren van een gat in de muur. Deze werkzaamheden, die op advies van de makelaar zijn verricht met het oog op de verkoop van de woning (zo blijkt onder meer uit de e-mail van 24 mei 2018 van de makelaar, overgelegd als productie 19 bij brief van 29 maart 2019), zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als handelingen betreffende het gewone onderhoud van de woning. Uit artikel 3:170 BW volgt dat de vrouw alleen handelingsbevoegd was om deze werkzaamheden uit te laten voeren. Bovendien heeft zij onweersproken gesteld dat zij de man via e-mails op de hoogte heeft gesteld van het onderhoud van de woning, maar dat de man daarop niet heeft gereageerd. Het verzoek van de vrouw – om te bepalen dat man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 768,90, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van de in deze te wijzen beschikking – zal het hof dan ook toewijzen.
Onderwaarde voormalige echtelijke woning
Hoogte regresvordering vrouw
20. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg overeengekomen dat de (inmiddels voormalige) echtelijke woning moest worden verkocht. De voormalige echtelijke woning behoorde, zoals in rechtsoverweging 18 is overwogen, tot de eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. Op 2 november 2018 is die woning in lijn met de overeenstemming van partijen ter zitting notarieel geleverd aan derden. Op dat moment is dan ook de eenvoudige gemeenschap ontbonden. Ter zitting van het hof heeft de man erkend dat de onderwaarde van deze woning, zoals de vrouw in
grief 2 i.a. betoogt, (€ 39.151,88+
€ 39.747,31=) € 78.899,19 bedraagt. Dit bedrag bestaat uit a) het bedrag van € 39.151,88 dat de vrouw heeft voldaan aan de notaris in verband met de restschuld bij de [A-] bank, en b) het bedrag van € 39.747,31, zijnde de waarde van de beleggingsrekening/ het beleggingsdepot dat toekomt aan de vrouw op grond van rechtsoverweging 2.6.9 van de bestreden beschikking. De vrouw heeft dan ook een regresvordering op de man van (de helft van
€ 78.899,19 is) € 39.449,60, zodat het hof de man zal veroordelen om dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
Rente
21. De vrouw heeft verzocht om deze geldsom te verhogen met 8,5% rente, subsidiair de wettelijke rente, vanaf de datum van levering van de (inmiddels voormalige) echtelijke woning. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW is wettelijke rente over de voldoening van een geldsom slechts verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest en op grond van vaste rechtspraak geldt dat, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 8 juli 2005, nr. R03/148, NJ 2005, 486). Aangezien de verdeling van de (inmiddels voormalige) echtelijke woning is vastgesteld op de datum van levering, te weten 2 november 2018, is de man in verzuim met ingang van die datum. Aangezien de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van de geldsom bestaat in de wettelijke rente, zal het hof – anders dan de vrouw verzoekt - bepalen dat de man de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot de dag dat hij de volledige schuld aan de vrouw heeft afgelost, dient te voldoen.
Kosten notariële overdracht aandelen [A. BV]
22. Het hof is van oordeel dat
grief 3 i.a.van de vrouw, waarin zij stelt dat ieder van partijen de helft van de kosten van de overdracht van de aandelen van [A. BV] (van in totaal € 455,33) voor zijn/haar rekening dient te nemen, niet slaagt en wel om de volgende redenen. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank overeengekomen dat de aandelen ten name van de man in het kapitaal van de besloten vennootschap [A. BV] door de man aan de vrouw worden overgedragen tegen een waarde van € 1,- tegen finale kwijting. Aan de orde is de vraag of, zoals de vrouw stelt en de man gemotiveerd betwist, partijen zijn vergeten dat aan deze overdracht nog notariële kosten zijn verbonden. Daarbij komt het aan, zoals reeds hiervoor is overwogen, op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hantering van deze (Haviltex)maatstaf kan ook leiden tot het oordeel dat mondeling, dan wel stilzwijgend afspraken tot stand zijn gekomen, of dat deze stilzwijgend (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (ECLI:NL:HR:2009:BI6319 en ECLI:NL:HR:2011:BQ3876). De man heeft er naar oordeel van het hof redelijkerwijs van uit mogen gaan dat de kosten van de notariële overdracht vielen onder de “finale kwijting”, mede bezien ook het symbolische bedrag van
€ 1,-. Dit leidt er toe dat het hof het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man 50% van de notariskosten verband houdende met de notariële overdracht van de besloten vennootschap [A. BV] aan de vrouw dient te voldoen ad € 227,62, te verhogen met de wettelijke rente van de in deze te wijzen beschikking, afwijst.
23. Het hof beslist als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de over-/ onderbedelingsvorderingen van partijen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake van overbedeling te betalen een bedrag van
€ 39.449,60 te vermeerderen met de wettelijke rente over het te betalen bedrag vanaf 2 november 2018 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake van voldoening van onderhoudskosten van de (inmiddels voormalige) echtelijke woning te voldoen een bedrag van € 768,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over het te betalen bedrag vanaf heden tot aan de dag van betaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, J.M. van Baardewijk en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2019.