In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag, opgelegd op 7 augustus 2018. De naheffingsaanslag bedroeg € 63,75, bestaande uit € 1,75 aan parkeerbelasting en € 62 aan kosten van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar had vastgesteld dat belanghebbendes auto geparkeerd stond ter hoogte van Y 151, terwijl belanghebbende stelde dat hij zijn auto had geparkeerd ter hoogte van Y 101. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had vastgesteld dat belanghebbende niet binnen een redelijke termijn de parkeerbelasting had voldaan, aangezien hij pas zes minuten na de controle had betaald bij een parkeerautomaat 300 meter verderop. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag correct was opgelegd, omdat de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren moet worden voldaan. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd was. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak.