ECLI:NL:GHDHA:2019:2348

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
BK-19/00216
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag, opgelegd op 7 augustus 2018. De naheffingsaanslag bedroeg € 63,75, bestaande uit € 1,75 aan parkeerbelasting en € 62 aan kosten van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar had vastgesteld dat belanghebbendes auto geparkeerd stond ter hoogte van Y 151, terwijl belanghebbende stelde dat hij zijn auto had geparkeerd ter hoogte van Y 101. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had vastgesteld dat belanghebbende niet binnen een redelijke termijn de parkeerbelasting had voldaan, aangezien hij pas zes minuten na de controle had betaald bij een parkeerautomaat 300 meter verderop. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag correct was opgelegd, omdat de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren moet worden voldaan. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd was. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00216

Uitspraak van 28 augustus 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 december 2018, nummer SGR 18/6115.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 7 augustus 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 63,75, bestaande uit € 1,75 aan parkeerbelasting en € 62 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 7 augustus 2018 zijn auto met het kenteken […] (de auto) geparkeerd aan de [Y] te [Z] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd.
2.2.
In de gemeente Den Haag wordt de controle op het betalen van parkeerbelasting uitgevoerd met behulp van een zogenoemde scanauto. De scanauto's van de gemeente Den Haag zijn uitgerust met infraroodcamera's en reguliere fotocamera's, alsmede een GPS-systeem. Tijdens het scannen maakt de infraroodcamera een foto van het kenteken van het voertuig. Gelijktijdig maken de reguliere fotocamera's een set van zes normale foto's. Al deze foto's worden vervolgens elektronisch opgeslagen in een zogenaamd jpg-bestand, waarop een watermerk komt te staan met de precieze datum en tijd waarop de foto's zijn gemaakt. Op hetzelfde moment registreert het GPS-systeem de locatie en het tijdstip van de controle.
2.3.
Tijdens een controle op 7 augustus 2018 om 13:07 uur is met behulp van een door een scanauto gemaakte scan geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft ter zake van het hiervoor genoemde parkeren parkeerbelasting voldaan om 13:13 uur door middel van een pinbetaling. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van deze betaling.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"(…)
6. Ingevolge artikel 6 van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag moet de parkeerbelasting worden betaald bij de aanvang van het parkeren. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat een belastingplichtige enige tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting. Die uitvoeringshandelingen, waaronder het lopen naar de parkeerautomaat en het eventueel wachten bij de automaat als het druk is, moeten onverwijld nadat de auto is geparkeerd worden gestart en voortgezet.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van een uitvoeringshandeling die valt binnen de redelijke termijn voor het voldoen van de parkeerbelasting. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de door [belanghebbende] aangevoerde stellingen dat hij voor de dichtstbijzijnde automaat heeft gekozen en dat hij enige tijd in rij heeft staan wachten geen steun vinden in de door [de Heffingsambtenaar] aangeleverde informatie. Uit onderzoek van [de Heffingsambtenaar] volgt dat er een tiental minuten voorafgaand aan de betaling door [belanghebbende], niet door anderen is betaald aan de automaat. Voorts blijkt uit de plattegrond die [de Heffingsambtenaar] heeft overlegd dat [belanghebbende] had kunnen kiezen voor meerdere andere parkeerautomaten die in de directere nabijheid van de parkeerlocatie van [belanghebbende] gelegen zijn.
8. [ Belanghebbende]s opvatting dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van [belanghebbende] zijn afgewezen. Dat [belanghebbende] het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
(…)"
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat, anders dan waar de Rechtbank en de Heffingsambtenaar van zijn uitgegaan, hij zijn auto niet heeft geparkeerd aan de [Y] ter hoogte van het perceel met nummer 151 maar ter hoogte van het perceel met nummer 101, en dat hij vervolgens is doorgelopen naar de dichtstbijzijnde parkeerautomaat op de hoek van de [Y] en de [A] Het Hof overweegt met betrekking tot deze stelling als volgt.
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft de door de scanauto tijdens de parkeercontrole gemaakte foto's en een uitdraai uit het GPS-systeem in het geding gebracht. Uit deze stukken, die de precieze datum en het tijdstip vermelden waarop de scan is uitgevoerd, blijkt dat de auto op 7 augustus 2018 om 13:07 uur geparkeerd stond aan de [Y] ter hoogte van het perceel met nummer 151 (voor de winkel van […] . Daartegenover heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht van zijn stelling dat de auto op deze datum en dit tijdstip ter hoogte van het perceel met nummer 101 stond geparkeerd. Het Hof acht dan ook bewezen dat de auto op genoemd tijdstip geparkeerd stond ter hoogte van [Y] 151 (de parkeerplaats).
5.3.
Op grond van artikel 7, lid 1, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 moet de verschuldigde parkeerbelasting worden betaald bij aanvang van het parkeren. Volgens vaste rechtspraak moet een parkeerder een redelijke termijn worden gegund om de verschuldigde parkeerbelasting bij een parkeerautomaat te voldoen. Die redelijke termijn vangt aan direct nadat de auto wordt geparkeerd en de duur ervan hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.4.
Blijkens door de Heffingsambtenaar overgelegde kaarten bevinden zich twee parkeerautomaten in de directe nabijheid van de parkeerplaats. Uit deze kaarten leidt het Hof af dat de afstand tussen de auto en de twee dichtstbijzijnde parkeerautomaten ongeveer 10 meter respectievelijk 40 meter bedraagt. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat in het onderhavige geval een tijdspanne van in totaal vijf minuten ruim voldoende is voor het lopen naar één van deze twee parkeerautomaten en het afronden van de betalingshandeling. Belanghebbende heeft de voor het parkeren verschuldigde belasting betaald om 13:13 uur bij de aan de [A] , ter hoogte van perceelnummer 15, geplaatste parkeerautomaat. Deze automaat bevindt zich op een afstand van ongeveer 300 meter van de parkeerplaats. Het Hof verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat hij heeft gekozen voor de dichtstbijzijnde parkeerautomaat. Hierbij zij opgemerkt dat uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde kaarten blijkt dat dat er meerdere andere parkeerautomaten in de directere nabijheid van de parkeerplaats zijn gelegen. Gelet hierop is belanghebbendes stelling dat hij bij de parkeerautomaat aan de [A] heeft moeten wachten op twee mensen die vóór hem bij de parkeerautomaat stonden - wat daarvan overigens zij gezien het door de Heffingsambtenaar overgelegde transactieoverzicht van die automaat - niet relevant.
De conclusie is dat belanghebbende niet binnen een redelijke termijn de parkeerbelasting heeft voldaan. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
5.5.
Belanghebbende klaagt er in hoger beroep voorts over dat de Heffingsambtenaar bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij € 1,20 aan parkeerbelasting heeft betaald. Om die reden acht belanghebbende de naheffingsaanslag disproportioneel.
5.6.
De klacht van belanghebbende faalt. Artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet bepaalt dat een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De tekst van deze bepaling duidt erop dat in een geval als het onderhavige forfaitair wordt nageheven op basis van een parkeerduur van een uur. Daarmee is erin voorzien dat de naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Heffingsambtenaar heeft dus terecht de naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur.
5.7.
Het Hof verwerpt ten slotte de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen omdat hij - na daartoe onderzoek te hebben gedaan - niet aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende door een rij bij de parkeerautomaat aan de [A] de verschuldigde parkeerbelasting te laat heeft voldaan. Een dergelijke motivering is van voldoende gewicht om de onderhavige uitspraak op bezwaar te rechtvaardigen. Anders dan belanghebbende betoogt, was de Heffingsambtenaar niet gehouden om in de uitspraak op bezwaar melding te maken van de tijdslimiet die in het onderhavige geval als redelijke termijn heeft te gelden. Van schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
5.8.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 28 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.