In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van Home Castle Real Estate B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in Den Haag. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst van de woning waarin hij woont, op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, dat spreekt over duurzame gemeenschappelijke huishouding. De ouders van [geïntimeerde] huurden de woning sinds 1972, en na het overlijden van zijn moeder in 2017 heeft [geïntimeerde] een verzoek ingediend om de huurovereenkomst voort te zetten. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar Home Castle ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelde dat de relatie tussen [geïntimeerde] en zijn ouders niet op basis van wederkerigheid was, en dat de zorg die [geïntimeerde] voor zijn moeder droeg meer leek op mantelzorg dan op een gezamenlijke huishouding. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, terwijl het Home Castle niet-ontvankelijk verklaarde in haar vordering tot ontruiming, omdat deze vordering niet in hoger beroep kon worden ingesteld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van bijzondere omstandigheden voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, vooral in situaties waarin een kind bij zijn ouder(s) woont na het bereiken van de meerderjarigheid. Het hof heeft ook de kosten van de procedure toegewezen aan [geïntimeerde], die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.