ECLI:NL:GHDHA:2019:2221

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
BK-18/00734
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanslag rioolheffing en dwangsom wegens niet tijdig uitspraak op bezwaar

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, eigenaar van een woonboerderij met een bed & breakfast en een pipowagen, en de heffingsambtenaar van de gemeente [C] over de rechtmatigheid van een opgelegde aanslag rioolheffing voor de pipowagen. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de heffingsambtenaar de beslistermijn met zes weken heeft kunnen verdagen, waardoor de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was en er geen dwangsom verbeurd is. Daarnaast oordeelt het Hof dat de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd, omdat de pipowagen als een zelfstandig perceel moet worden aangemerkt. De pipowagen kan namelijk afzonderlijk van de boerderij worden gebruikt en verkocht, wat betekent dat deze een afzonderlijke zaak in civielrechtelijke zin is. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de taxateur in een rapport over het jaar 2018 geen juridische zekerheid kan bieden voor de aanslag van 2017. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00734

Uitspraak van 30 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [C] , de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2018, nummer SGR 18/1106.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de rioolheffing opgelegd van de gemeente [C] voor het object [Y] te [Z] ten bedrage van € 262 (de aanslag).
1.2.
Op 9 november 2017 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ontvangen.
1.3.
Bij brief aan belanghebbende van 14 december 2017 heeft de Heffingsambtenaar de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 7:10, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zes weken verdaagd.
1.4.
Bij brief van 1 januari 2018 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
1.5.
Bij brief aan de Rechtbank van 5 februari 2018, ingekomen op 6 februari 2018, heeft belanghebbende op de voet van artikel 6:12 Awb beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Ter zake van dit beroep is € 46 griffierecht geheven.
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2018 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.7.
Bij brief van 7 maart 2018 heeft belanghebbende zijn beroep aangevuld. De Rechtbank heeft het beroep, voor zover het is gericht tegen de fictieve weigering, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Verordening

2. De raad van de gemeente [C] heeft in zijn openbare vergadering van 12 december 2016 de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2017 (de Verordening) vastgesteld. In de Verordening is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:
a. perceel:
een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b.(…)
c. water:
huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater, grondwater of oppervlaktewater.

Artikel 2 Aard van de belasting

Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven:
2. van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen: gebruikersdeel.
3. Als gebruiker wordt aangemerkt:
a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b. ingeval een gedeelte van een perceel - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 - voor gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan.

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten

Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.

Artikel 5 Maatstaf van heffing.

De heffing wordt geheven per perceel en naar de capaciteit van de watermeter behorende bij een perceel.

Artikel 6 Belastingtarieven.

De belasting als bedoeld in artikel 2 bedraagt:
6.1
Voor percelen die enkel een directe of indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering hebben voor de afvoer van hemel- of grondwater
Met dien verstande dat percelen met een oppervlakte < 50 m2 niet in de heffing worden betrokken. € 26,00
6.2
Voor percelen, die op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, zijn aangesloten (direct of indirect) op een watermeter met een capaciteit tot en met 3,5 m3/h € 262,00
6.3
Voor percelen, die op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, zijn aangesloten (direct of indirect) op een watermeter meteen capaciteit van meer dan 3,5 m3/h € 2.353,00
(…)"

Vaststaande feiten

3.1.
Het Hof gaat uit van de volgende door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten:
"1. [Belanghebbende] is eigenaar en gebruiker van de woonboerderij aan de [Y1] te [Z] (de boerderij). Bij de boerderij horen twee stallen, waarin een B&B wordt geëxploiteerd. [Belanghebbende] is voorts eigenaar van een pipowagen ( [Y] ) , welke is uitgerust met een badkamer, douche, toilet, wastafel en gasfornuis. De pipowagen is afzonderlijk op het terrein van de boerderij gelegen en is aangesloten op de gemeentelijke riolering. De pipowagen wordt voor de B&B aangeboden voor de verhuur."
3.2.
Het Hof voegt hieraan het volgende feit toe. Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn ter zitting van het Hof overlegde pleitnota een “Rapport taxateur op bezwaarschrift” van 6 februari 2019 gevoegd. Daarin heeft de taxateur met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de pipowagen wordt gebruikt in het kader van de bed & breakfast (B&B) en dat aldus sprake is van twee gedeelten die tezamen als één geheel moeten worden aangemerkt voor de rioolheffing, als volgt gereageerd:
"Zit wat in. Vormt onderdeel van de B&B. Weet niet hoe dit juridisch zit."

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"(…)
4. In geschil [is:
toevoeging Hof] of het beroep ontvankelijk is en of [de Heffingsambtenaar] een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar. Voorts is in geschil of de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd.
Beroep fictieve weigering
5. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de uitspraak voor ten hoogste zes weken verdagen. Bij brief van 14 december 2017 heeft [de Heffingsambtenaar] de uitspraaktermijn met zes weken verdaagd. De uitspraaktermijn eindigde dan ook zes weken na 31 december 2017 op zondag 11 februari 2018. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt deze termijn verlengd tot en met maandag 12 februari 2018. Van overschrijding van de uitspraaktermijn is dan ook geen sprake. Dit brengt mee dat het op 6 februari 2018 ingediende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb, prematuur is ingediend en dat daarom dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard. [De Heffingsambtenaar] is dan ook geen dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd.
Beroep uitspraak op bezwaar
6. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van [belanghebbende] tegen de fictieve weigering evenwel geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2018. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is het ontvankelijk.
7. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2017 van de gemeente [C] (Verordening) wordt van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd rioolheffing geheven. Een perceel wordt ingevolge artikel 1, onderdeel a, van de Verordening omschreven als een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan. Op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel a, van de Verordening wordt als gebruiker aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt of persoonlijk recht gebruikt. Ingeval een gedeelte van een perceel - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 - voor gebruik is afgestaan, wordt als gebruiker aangemerkt degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan. Op grond van artikel 4 van de Verordening wordt, indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.
8. De rechtbank is van oordeel dat [de Heffingsambtenaar] terecht de pipowagen als een zelfstandig perceel voor de rioolheffing heeft aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de pipowagen afzonderlijk kan worden verkocht en dat deze blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Het terrein waar de boerderij en de pipowagen op zijn gelegen, kan dan ook niet als één perceel voor de rioolheffing worden aangemerkt. Artikel 4 van de Verordening is in het onderhavige geval niet van toepassing, nu dit artikel juist ziet op de situatie waarin op grond van artikel 1 van de Verordening slechts sprake is van één perceel. Dat de pipowagen wordt gebruikt in het kader van de in de boerderij geëxploiteerde B&B maakt dit niet anders. Dat [de Heffingsambtenaar] voor de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) het woondeel van de boerderij en de in de boerderij geëxploiteerde B&B voor het jaar 2014 als één object heeft aangemerkt, kan aan voormeld oordeel evenmin afdoen, nu in dit geval de Verordening en de daarin opgenomen definiëring van een perceel beslissend is. Ook overigens blijkt uit de stukken dat [de Heffingsambtenaar] uitsluitend [Y1] en [Y2] als één object voor de Wet WOZ heeft aangemerkt en dat de pipowagen daarbij niet is meegenomen.
9. Indien een recreatiewoning telkens voor betrekkelijk korte perioden voor rekening en risico van de eigenaar van die woning pleegt te worden verhuurd, moet de eigenaar voor de heffing van rioolrechten worden aangemerkt als de gebruiker van die woning, ook indien de eigenaar zelf nimmer in die woning verblijft (vgl. Hoge Raad van 19 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1208). Gelet op voormeld arrest en het bepaalde in artikel 3, derde lid, onderdeel a, van de Verordening heeft [de Heffingsambtenaar] [belanghebbende] terecht als gebruiker aangemerkt. De onderhavige aanslag is dan ook terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de Heffingsambtenaar wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom heeft verbeurd, zoals belanghebbende stelt en de Heffingsambtenaar betwist. Voorts is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd, in het bijzonder of de pipowagen moet worden aangemerkt als een afzonderlijk perceel.
5.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de aanslag en tot vaststelling van een door de Heffingsambtenaar verbeurde dwangsom van € 670.
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Dwangsom
6.1.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, ingevolge het bepaalde in artikel 236, lid 2, Gemeentewet moet worden afgedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Deze beslistermijn kan volgens belanghebbende niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb met zes weken worden verdaagd. Ingeval de Heffingsambtenaar de beslistermijn bij zijn brief van 14 december 2017 wel met zes weken heeft mogen verdagen, stelt belanghebbende subsidiair dat de verdagingstermijn is ingegaan op 15 december 2017, zodat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is geëindigd op 26 januari 2018.
6.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Ingevolge artikel 7:10, lid 1, Awb beslist een bestuursorgaan op een bezwaarschrift binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Op grond van artikel 236, lid 2, Gemeentewet beslist de Heffingsambtenaar in afwijking van artikel 7:10, lid 1, Awb op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 236, lid 2, Gemeentewet valt niet af te leiden dat die afwijking van artikel 7:10 Awb verder reikt dan het eerste lid van dat artikel. Die afwijking werkt daarom niet door naar de overige leden van artikel 7:10 Awb, zodat de in artikel 7:10, lid 3, Awb opgenomen mogelijkheid tot verdaging onverkort geldt (HR 5 april 2019, nr. 18/00309, ECLI:NL:HR:2019:494).
6.1.3.
Hieruit volgt dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn in de onderhavige zaak met zes weken kon verdagen. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde dan ook zes weken na 31 december 2017, derhalve op zondag 11 februari 2018. Op grond van artikel 1, lid 1, Algemene termijnenwet is deze termijn verlengd tot maandag 12 februari 2018. Dit betekent dat de ingebrekestelling van belanghebbende van 1 januari 2018 prematuur is en de Heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Aan dit oordeel doet niet af de subsidiaire stelling van belanghebbende dat het hem redelijkerwijs niet kenbaar was dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op 12 februari 2018 eindigde. Daargelaten of kenbaarheid in dit geval relevant is, volgt duidelijk uit de brief van de Heffingsambtenaar van 14 december 2017 dat de verdagingstermijn zes weken bedraagt vanaf het einde van het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar er terecht op gewezen dat belanghebbende zelf kennelijk ook niet ervan is uitgegaan dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde op 26 januari 2018, aangezien hij de Heffingsambtenaar reeds bij brief van 1 januari 2018 in gebreke heeft gesteld.
Aanslag
6.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de pipowagen wordt gebruikt in het kader van de B&B die zijn vrouw exploiteert op de woonboerderij, en dat aldus sprake is van twee gedeelten die tezamen als één geheel worden gebruikt. Op grond van artikel 4 van de Verordening is dan volgens belanghebbende geen rioolheffing verschuldigd.
6.2.2.
Die stelling faalt. Op grond van artikel 3, lid 1 en 2, van de Verordening wordt de belasting geheven van de gebruiker van een perceel. Blijkens artikel 1, onderdeel a, van de Verordening wordt onder een perceel verstaan een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan. Voor de uitleg van het begrip ‘zaak’ moet worden uitgegaan van de civielrechtelijke betekenis daarvan, nu er geen aanwijzingen zijn voor een andere (welbepaalde) betekenis. De pipowagen is slechts dan een afzonderlijke zaak in civielrechtelijke zin indien met betrekking tot de pipowagen en de boerderij sprake is van twee onafhankelijk van elkaar te gebruiken bouwsels, die zich naar verkeersopvatting lenen voor verticale splitsing van de eigendom door overdracht (vgl. HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3550, BNB 2006/22).
6.2.3.
Vast staat dat de pipowagen afzonderlijk van de boerderij is te gebruiken en afzonderlijk van de boerderij kan worden verkocht. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de pipowagen een afzonderlijke zaak is in civielrechtelijke zin en daarmee ook een zelfstandig perceel in de zin van de Verordening. De Verordening bevat geen bepaling op grond waarvan voor de toepassing ervan afzonderlijke zaken (in de civielrechtelijke betekenis ervan) tezamen als één perceel kunnen worden aangemerkt. Wel bevat de Verordening in het slot van artikel 4 een samenstelbepaling voor zelfstandige gedeelten van één perceel. Aan die bepaling wordt echter pas toegekomen indien de boerderij en de pipowagen geen afzonderlijke zaken zijn (in de civielrechtelijke betekenis ervan), maar (zelfstandige) gedeelten van één zaak (zie HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4328, BNB 2008/138). De Heffingsambtenaar heeft dan ook terecht aan belanghebbende de aanslag ter zake van de pipowagen opgelegd.
6.2.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de (gemeentelijke) taxateur in het "Rapport taxateur op bezwaarschrift" van 6 februari 2019 (zie 3.2) heeft bevestigd dat de pipowagen een onderdeel vormt van de B&B, en daarmee dat voor de rioolheffing sprake is van één perceel. Het Hof vat belanghebbendes stelling aldus op dat hij bedoelt te stellen dat de Heffingsambtenaar het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Die stelling faalt reeds omdat de uitlating van de taxateur in vorenbedoeld rapport betrekking heeft op het jaar 2018, terwijl de onderhavige procedure betrekking heeft op het jaar 2017. Het rapport kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken voor het onderhavige jaar. Ten overvloede merkt het Hof op dat de door belanghebbende bedoelde passage uit dit rapport, waarin de taxateur aangeeft dat het hem ontbreekt aan juridische kennis op het door belanghebbende ingebrachte punt, bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen wekken dat de Heffingsambtenaar het standpunt heeft ingenomen dat de pipowagen en de B&B één perceel voor de rioolheffing vormen.
Slotsom
6.3.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 30 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.