3.5.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen::
”7. Artikel 2, eerste lid, van de Wet, bepaalt, voor zover hier van belang, dat een werknemer de natuurlijke persoon is die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Om te kunnen spreken van een dienstbetrekking in hiervoor bedoelde zin, zal, gelet op het bepaalde in artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, aan de volgende voorwaarden moeten zijn voldaan:
a. er moet een gezagsverhouding bestaan tussen degene die de arbeid opdraagt en degene die de arbeid verricht;
b. de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende zekere tijd;
c. de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.
8. De bewijslast voor het bestaan van een dienstbetrekking ligt bij [de Inspecteur]. [De Inspecteur] wijst voor het bestaan van een gezagsverhouding op de bepalingen uit de samenwerkingsovereenkomst dat de opdrachtnemer weliswaar vrij is de werkzaamheden naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren maar wel binnen de gebruikelijke processen en procedures van opdrachtgever alsmede dat de inzet van [E] periodiek geëvalueerd wordt. Voorts wijst [de Inspecteur] op de belangrijke rol van [E] als manager waardoor het niet anders kan zijn dat de bestuurder van eiseres de bevoegdheid heeft om aanwijzingen en instructies te geven. Tot slot wijst [de Inspecteur] op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3815. 9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. [E] is vrij de dagelijkse leiding en het gehele dienstverleningsproces naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren, beslist welke concepten en diensten worden ontwikkeld en hij bewaakt ook de kwaliteit van het geleverde werk. Ter zitting heeft de bestuurder toegelicht dat ‘de gebruikelijke processen en procedures’, waar [de Inspecteur] naar verwijst, niet veel om het lijf hebben. Er vindt weliswaar periodiek een gesprek plaats met [E] , maar daarin komt louter de voortgang van het werk en de werkvoorraad aan bod. Met de dagelijkse leiding van de onderneming heeft dat niets te maken, de bestuurder heeft daarvan ook geen verstand en - zo begrijpt de rechtbank - houdt in die zin ook slechts toezicht op ‘zijn investering’ als aandeelhouder. Door de bijzondere kennis van [E] op het gebied van de reclameadviesdiensten en zijn ‘vrije’ rol bij eiseres, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank aldus een gezagsverhouding. De stelling van [de Inspecteur] dat het niet anders kan zijn dan dat de bestuurder van eiseres de bevoegdheid heeft om aanwijzingen en instructies te geven, is door [de Inspecteur] in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. De vergelijking met de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Zo beslist [E] welke concepten en diensten worden ontwikkeld en schept hij zijn eigen organisatorische randvoorwaarden, in tegenstelling tot de situatie die heeft geleid tot de procedure bij Hof Arnhem-Leeuwarden.
10. Wegens het ontbreken van een gezagsverhouding is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een dienstbetrekking.
11. Voor de vraag of sprake kan zijn van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, onderdeel e, van de Wet, in verbinding met artikel 2c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, zoals [de Inspecteur] stelt, moet worden getoetst of eiseres in de onderhavige tijdvakken doorgaans ten minste twee dagen per week, gedurende een periode langer dan 1 maand, persoonlijk arbeid verrichtte, waarbij het bruto-inkomen per week ten minste 2/5 maal het bedrag genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag bedroeg.
12. Ten aanzien van het persoonlijk arbeid verrichten overweegt de rechtbank dat het niet noodzakelijk is dat men zich daartoe verbonden heeft. De feitelijke situatie is bepalend, (vgl. Hoge Raad 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2605). In het onderhavige geval wordt de arbeid ook feitelijk persoonlijk door [E] verricht. De rechtbank acht eveneens aannemelijk dat [E] doorgaans op ten minste twee dagen per week deze arbeid heeft verricht. Het inkomen dat eiseres met deze werkzaamheden verwerft, bedraagt ten minste 2/5 van het onder 11 bedoelde minimumloon, zodat ook aan de laatste voorwaarde voor een fictieve dienstbetrekking is voldaan. 13. Op grond van artikel 2e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als het verrichten van arbeid is verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Gezien de bewoordingen van de voornoemde bepaling rust de bewijslast met betrekking tot de vraag of sprake is van arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, op degene die zich op de toepasselijkheid van die bepaling beroept, in dit geval eiseres (vgl. Hoge Raad 2 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7937, BNB 1986/256 en Hoge Raad 30 september 1987, BNB 1988/72). 14. Eiseres stelt dat [E] zijn werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Daartoe voert eiseres aan dat [E] werkt vanuit een vennootschap, zichzelf ‘verhuurt’ en dat [E] Holding voor 50% deelt in de winst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van ondernemerschap bij [E] . Ter zitting heeft de bestuurder bovendien verklaard dat het lastig zal zijn om naast de 40 uur per week die voor eiseres moet worden gewerkt, andere werkzaamheden te verrichten. Eiseres heeft derhalve één opdrachtgever en loopt geen debiteurenrisico. Weliswaar deelt [E] ook in het verlies, zoals eiseres stelt, maar dat overstijgt niet de eerder gedane winstuitkeringen (zie artikel 3a, vierde alinea, van de samenwerkingsovereenkomst). Overigens heeft eiseres geen feiten en omstandigheden aangevoerd die haar stelling ondersteunen.
15. Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fictieve dienstbetrekking. [De Inspecteur] heeft terecht de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
16. Eiseres beroept zich tot slot op het vertrouwensbeginsel. Hiertoe haalt eiseres een publicatie van de Belastingdienst aan, afkomstig van de website, betreffende de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) die op 1 mei 2016 in werking is getreden. In de publicatie, getiteld “Bang voor boetes of naheffingen? Niet nodig” is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“Huurt u een zzp’er in? En constateren wij achteraf dat er sprake is van een dienstbetrekking? Dan krijgt u in ieder geval tot 1 januari 2020 géén correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen. Ook kunt u daarvoor tot die tijd geen boetes krijgen.”
Eiseres voert aan dat in de betreffende publicatie geen enkele toevoeging of beperking in de tijd is opgenomen zodat het afzien van handhaving ook heeft te gelden voor tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2016.
17. De rechtbank is van oordeel dat aan de omstandigheid dat in de publicatie van de Belastingdienst niet expliciet een beperking in de tijd is opgenomen, wat daar van zij, eiseres niet het vertrouwen kan ontlenen dat in het geheel geen naheffingsaanslagen loonheffingen of boetes opgelegd zouden worden over de tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2016. In de berichtgeving van de Staatssecretaris van Financiën over het afzien van handhaving is telkens verwoord dat het niet handhaven van de Wet DBA de situatie na de inwerkingtreding van die wet betreft, hetgeen er op duidt dat het gaat om de situatie vanaf
1 mei 2016. Hierbij wijst de rechtbank in het bijzonder op de brief van de Staatssecretaris van 16 november 2016,
Kamerstukken I2015–2016, 34 036, I, p. 4. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
18. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de boete. De rechtbank acht de boete gelet op alle feiten en omstandigheden van dit geval passend en geboden.
19. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente ongegrond te worden verklaard.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
Privaatrechtelijke dienstbetrekking; vraag onder a.