In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of er sprake was van fictieve dienstbetrekkingen tussen een vennootschap van het [X]-concern en Slowaakse arbeidskrachten die werkzaamheden verrichtten in Nederland. De vennootschap had de Slowaken ingehuurd voor betonvlecht- en laswerken, maar er was geen voorman aanwezig die hen instructies gaf, en de Slowaken konden onderling vervangen worden zonder toestemming van de vennootschap.
Het Hof had geoordeeld dat er geen sprake was van fictieve dienstbetrekkingen, omdat de Inspecteur niet had aangetoond dat er een gezagsverhouding bestond en dat de Slowaken verplicht waren om de arbeid persoonlijk te verrichten. De Hoge Raad heeft dit oordeel van het Hof echter verworpen. Volgens de Hoge Raad is voor de aanwezigheid van een fictieve dienstbetrekking niet vereist dat er een verplichting bestaat tot het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat er in feite persoonlijk arbeid wordt verricht. Dit betekent dat de uitleg van de term 'persoonlijk arbeid verrichten' moet worden gezien in de context van de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking, en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vennootschap op het punt van fictieve dienstbetrekkingen een pleitbaar standpunt heeft ingenomen, wat betekent dat er geen boete opgelegd kan worden. De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke verduidelijking over de uitleg van de wetgeving rondom fictieve dienstbetrekkingen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden vastgesteld.