Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 20 augustus 2019
[appellant] ,
1. [naam] B.V.,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
na [haar] overlijden al [haar] medische gegevens, dossiers alsmede alle hiervoor niet genoemde medische informatie, gegevens en informatie van welke aard dan ook, op te vragen’ zich verhoudt tot de latere machtiging van 17 december 2015, waarin de machtiging uit 2013 tot het opvragen van het medisch dossier niet wordt herhaald. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat [moeder appellant] aan [geïntimeerde sub 2] blijk heeft gegeven niet door [appellant] overruled te willen worden en dat [appellant] heeft verhinderd dat zaken met betrekking tot de machtiging met [moeder appellant] werden besproken. Toestemming van [moeder appellant] kan ook niet worden verondersteld. Verder geldt dat als vaststaat dat toestemming is gegeven of moet worden verondersteld, nog geen sprake is van een plicht tot afgifte. [appellant] heeft niet gesteld wat zijn belang is bij afgifte van het gehele dossier en waarom niet kan worden volstaan met een minder verstrekkende wijze van inzage. Het door [appellant] gestelde belang om de kwaliteit van het medisch handelen te laten toetsen door een (tucht)rechter, kan in voldoende mate worden gediend door een onafhankelijke huisarts het medisch dossier te laten inzien en concrete vragen van [appellant] over de behandeling te laten beantwoorden.
grief 4te bespreken, waarmee [appellant] zich keert tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 4.3) dat [appellant] zijn stelling dat [moeder appellant] bij leven toestemming heeft gegeven voor inzage dan wel afschrift van haar medisch dossier na overlijden, onvoldoende heeft onderbouwd.
griefslaagt. De authenticiteit van de handtekening van [moeder appellant] onder de door [appellant] overgelegde machtiging van 21 september 2013 wordt bevestigd door een rapport van een handschriftkundig onderzoek door drs. [X] en ing. [Y] (prod. 25 in hoger beroep), waarvan de juistheid door [geïntimeerde sub 1] c.s. als zodanig niet wordt bestreden. De tekst van de machtiging van 21 september 2013 laat naar het oordeel van het hof geen ruimte voor twijfel dat hetgeen [appellant] in deze procedure vordert, door de verleende machtiging wordt bestreken. Wat de tekst van de machtiging betreft, betogen [geïntimeerde sub 1] c.s. weliswaar dat deze ‘te generiek’ is, maar zij laten na dit standpunt toe te lichten, althans voldoende te onderbouwen. Dit had wel op hun weg gelegen, gelet op hetgeen [appellant] heeft gesteld, onderbouwd met een verklaring van zijn broer (MvG, prod. 20), over de omstandigheden waaronder de machtiging is verleend (te weten: kort nadat [moeder appellant] had vernomen dat zij ongeneeslijk ziek was) en het doel van de machtiging (kort gezegd: zeker stellen dat medische fouten, anders dan bij haar moeder het geval was geweest, na haar overlijden aan de kaak konden worden gesteld). Die omstandigheden en dat doel zijn door [geïntimeerde sub 1] c.s. als zodanig niet weersproken. Wel plaatsen [geïntimeerde sub 1] c.s. vraagtekens bij de geloofwaardigheid van de verklaring van de broer van [appellant] , omdat deze broer niet is vermeld in de latere machtiging van 17 december 2015 waarover hij verklaart, en omdat de broer volgens [geïntimeerde sub 1] c.s. weet had van de dwingende houding van [appellant] . Deze omstandigheden leveren evenwel, wat daarvan verder ook zij, onvoldoende grond op om te kunnen dienen als gemotiveerde betwisting van de omstandigheden waaronder en het doel waarmee de machtiging van 21 september 2013 is verleend.
grief 6komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat toestemming door [moeder appellant] voor inzage in haar medisch dossier ook niet kan worden verondersteld. Het slagen van
grief 4brengt mee dat [appellant] bij
grief 6geen belang heeft.
grief 1bestrijdt [appellant] (onder meer) de overweging in rov. 4.1 van het bestreden vonnis dat de inbreuk op het beroepsgeheim niet verder mag gaan dan gerechtvaardigd wordt door het belang van degene die om inzage/afschrift verzoekt.
Grief 7keert zich tegen de overweging in rov. 4.6 dat indien vast zou staan dat [moeder appellant] hem heeft gemachtigd om al haar medische gegevens op te vragen (dan wel indien toestemming hiertoe moet worden verondersteld), daaruit nog niet zonder meer volgt dat het gevorderde kan worden toegewezen. Voorts keert deze grief zich tegen de overweging dat [appellant] niet heeft gesteld wat zijn belang is bij afgifte van het hele dossier en waarom niet kan worden volstaan met een minder verstrekkende wijze van inzage.
Grief 8bestrijdt het oordeel (rov. 4.8) dat het belang van [appellant] om de kwaliteit van het medisch handelen te laten toetsen door een (tucht)rechter in voldoende mate wordt gediend door een onafhankelijke (huis)arts het medisch dossier te laten inzien met het verzoek antwoord te geven op concrete vragen van [appellant] ten aanzien van de behandeling van zijn moeder. Met
grief 9bestrijdt [appellant] de overweging (rov. 4.8) dat een verdergaand recht op inzage/afschrift het beroepsgeheim in belangrijke mate zou kunnen uithollen, hetgeen het algemeen belang niet ten goede komt.
naast elkaar staandeuitzonderingen op het beroepsgeheim na overlijden (prod. 6 bij inleidende dagvaarding, p. 75). Hetzelfde valt af te leiden uit de Wet van 5 juni 2019, Staatsblad 2019, 224 (nog niet in werking getreden), waarmee een wettelijke regeling is getroffen voor het inzagerecht in het medisch dossier voor een overleden patiënt. In art. 7:458a lid 1 BW (nieuw) worden schriftelijke toestemming van de overledene en het geval dat bij inzage een zwaarwegend belang bestaat als zelfstandige, niet-cumulatieve, gronden voor het recht op inzage genoemd.
grieven 1, 7, 8 en 9slagen derhalve.
grief 2keert [appellant] zich tegen de overweging van de rechtbank (rov. 4.2) dat vaststaat dat het medisch dossier, behoudens voor zover dat ziet op het dossier van huisarts [naam huisarts] , in handen is van [appellant] .
Grief 3bestrijdt de overweging (rov. 4.2) dat voor zover de vordering ziet op afgifte van andere stukken dan het dossier van huisarts [naam huisarts] (dat de periode 2007-2013 beslaat), de vordering zal worden afgewezen nu [appellant] daarbij geen belang heeft.
grievenslagen. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] reeds de beschikking heeft over de stukken die [geïntimeerde sub 1] c.s. kort voor het overlijden van [moeder appellant] aan haar hebben verstrekt (die zagen op de periode van 7 september 2015 tot 11 januari 2016). De rechtbank is er met [geïntimeerde sub 1] c.s. van uitgegaan dat [appellant] voorts beschikt over de specialistenbrieven die [appellant] eerder namens zijn moeder aan [geïntimeerde sub 1] c.s. had verstrekt. Bij memorie van grieven stelt [appellant] echter dat hij destijds geen kopieën van deze specialistenbrieven heeft behouden. Nu [geïntimeerde sub 1] c.s. dit niet hebben weersproken, staat dit vast. [geïntimeerde sub 1] c.s. voeren wel aan dat nu [appellant] zelf stelt dat andere artsen wel alle gevraagde gegevens hebben verstrekt, [appellant] derhalve geen belang meer heeft een kopie van het dossier van [geïntimeerde sub 1] c.s. te verkrijgen. Dit verweer faalt omdat, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld, hij niet weet wat er precies in het dossier hoort te zitten en daardoor niet precies kan aangeven wat er ontbreekt aan de stukken waarover hij reeds beschikt. Welke stukken zich precies in het dossier bevinden en over welke daarvan [appellant] reeds beschikt, valt voor het hof evenmin vast te stellen. Nu het recht op inzage en afschrift in beginsel betrekking heeft op het gehele medisch dossier, doet dat voor de door het hof te nemen beslissing ook niet ter zake.
Grief 5behoeft gegeven deze uitkomst geen verdere bespreking.
grief 10komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank om geen dwangsom te verbinden aan de veroordeling. Volgens [appellant] is er wel degelijk aanleiding om te veronderstellen dat [geïntimeerde sub 1] c.s. niet kunnen of zullen overgaan tot het verstrekken van een kopie van het volledige medisch dossier en wordt ook ernstig betwijfeld of [geïntimeerde sub 1] c.s. wel beschikken over een compleet medisch dossier.
Grief 10faalt. Voor zover [geïntimeerde sub 1] c.s. niet kunnen voldoen aan de veroordeling doordat zij stukken moeten afgeven waarover zij niet beschikken, is er geen grond voor oplegging van een dwangsom. Voor het overige ziet het hof geen reden om aan te nemen dat [geïntimeerde sub 1] c.s. zonder oplegging van een dwangsom niet bereid zullen zijn aan de beslissing van het hof gevolg te geven.
Grief 11is een zogenoemde veeggrief, die niet afzonderlijk is toegelicht en evenmin bespreking door het hof behoeft.