ECLI:NL:HR:2001:AB1201

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/030HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van medische dossiers na overlijden en geheimhoudingsplicht

In deze zaak gaat het om de verstrekking van medische dossiers van de op 24 januari 1996 overleden erflater, die door de Stichting Sint-Elisabethshuis werden beheerd. Eiser, de broer van de erflater, vorderde dat de Stichting binnen acht dagen na betekening van het vonnis een afschrift van de medische dossiers zou verstrekken, met een dwangsom van ƒ 25.000,-- per dag bij niet-naleving. Daarnaast vorderde hij vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. De Rechtbank te Breda wees de vordering af, waarna het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch het vonnis bekrachtigde. Eiser stelde cassatie in, waarbij de Stichting voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de geheimhoudingsplicht van de Stichting, die voortvloeit uit de wet, niet zonder meer kan worden doorbroken. De ratio van deze geheimhoudingsplicht is om te voorkomen dat patiënten worden weerhouden om medische hulp te zoeken uit angst voor openbaarmaking van vertrouwelijke informatie. De Hoge Raad stelde vast dat er zwaarwegende aanwijzingen moeten zijn dat de erflater niet over zijn verstandelijke vermogens beschikte ten tijde van het opmaken van zijn testament, voordat de geheimhoudingsplicht kan worden doorbroken. Het Hof had terecht geoordeeld dat er geen dergelijke aanwijzingen waren en dat de erflater in staat was zijn wil te bepalen en deze uit te drukken.

De Hoge Raad verwierp het principale beroep van eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Stichting waren begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de geheimhoudingsplicht en de belangen van nabestaanden bij toegang tot medische informatie.

Uitspraak

20 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/030HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
de stichting STICHTING SINT-ELISABETHSHUIS, gevestigd te Etten-Leur,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 18 september 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd:
1. de Stichting te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, aan [eiser] en/of aan een door de Rechtbank te benoemen deskundige, een afschrift te verstrekken van de volledige bij haar voorhanden medische dossiers betrekkelijk de op 24 januari 1996 overleden [erflater], voor zover deze medische dossiers betrekking hebben op de periode 1 mei 1993 tot het moment van overlijden van voornoemde [erflater], althans over een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen periode, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 25.000,-- per dag of dagdeel dat de Stichting in gebreke blijft aan voormelde veroordeling te voldoen;
2. de Stichting te veroordelen om aan [eiser] te betalen de door [eiser] gemaakte kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 3.797,93, althans ter hoogte van een door de Rechtbank naar redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag, dat dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening.
De Stichting heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 juli 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 13 oktober 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de wederpartij.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting mede namens mr. W.J. Haeser, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Erflater], hierna ook de erflater te noemen, is op 24 januari 1996 op 76-jarige leeftijd overleden. Hij was ongehuwd en had geen afstammelingen en/of andere verwanten in de eerste en tweede graad dan zijn broer [eiser].
(ii) De erflater heeft bij testament, verleden op 24 mei 1994 voor notaris De Lepper te Zundert, zijn buurvrouw [betrokkene A], die hem reeds enige tijd behulpzaam was bij onder meer het verzorgen van zijn administratie, tot enig erfgenaam benoemd. De notaris heeft aan het slot van het testament vermeld dat de erflater verklaard heeft dat hij zijn testament wegens verlammingsverschijnselen niet kon ondertekenen.
(iii) Een concept van het testament was door de notaris reeds eerder opgemaakt en aan de erflater gezonden naar aanleiding van een bezoek van de erflater aan het kantoor van de notaris op 25 augustus 1993.
(iv) De erflater verbleef op het moment van het verlijden van het testament in het somatisch verpleeghuis van de Stichting en is daar tot zijn dood gebleven.
(v) De medische dossiers met betrekking tot de erflater die aan de Stichting waren overgedragen in het kader van het verblijf van de erflater in het somatische verpleeghuis, zijn onder de Stichting blijven berusten.
(vi) In mei 1993 heeft de erflater een hersenbloeding gehad. Sedertdien tobde hij met zijn gezondheid. Hij leed aan geheugenverlies en was vaak afwezig. Communicatie verliep moeizaam.
(vii) Na een verblijf in het ziekenhuis is de erflater op 1 juli 1993 opgenomen in het somatisch verpleeghuis van de Stichting. Na reactivering en revalidatie is hij op 6 december 1993 aldaar ontslagen. Hij is weer zelfstandig in zijn woning gaan wonen. Met uitzondering van de periode van 24 maart tot 11 april 1994 nam hij gedurende enige dagen per week deel aan de dagbehandeling in het verpleeghuis tot en met 20 april 1994.
(viii) In april 1994 heeft de erflater een operatie ondergaan. [Eiser] stelt dat de erflater als gevolg van de operatie zijn spraakvermogen heeft verloren en gedeeltelijk verlamd was geraakt. Na een verblijf in het ziekenhuis is hij op 11 mei 1994 opnieuw opgenomen in het verpleeghuis van de Stichting, waar hij tot zijn overlijden op 24 januari 1996 is gebleven en waar op 24 mei 1994 het testament werd verleden.
3.2 In dit geding heeft [eiser] de onder 1 vermelde vordering ingesteld. De Stichting heeft een beroep gedaan op haar wettelijke geheimhoudingsplicht. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. De geheimhoudingsverplichting van de Stichting berust op de wet. De ratio ervan is te voorkomen dat zieken ervan zouden worden weerhouden geneeskundige hulp in te roepen uit vrees dat hetgeen aan de geneeskundige zou blijken of zou worden toevertrouwd, openbaar zou worden wanneer de geheimhouding daarvan niet zou zijn zeker gesteld. Die vrees zou ook kunnen bestaan wanneer de geheimhouding niet ook na het overlijden van de patiënt zou gelden. Aangenomen moet worden dat ook in een geval als het onderhavige de geheimhoudingsplicht kan worden doorbroken wanneer er zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat de erflater niet over zijn verstandelijke vermogens beschikte en niet bekwaam was om rechtshandelingen te verrichten en voorts aannemelijk is dat het medisch dossier daarover opheldering zal kunnen geven terwijl deze opheldering niet op andere wijze verkregen kan worden. Zolang echter dergelijke gegronde aanwijzingen niet bestaan, dient van de wilsbekwaamheid van de erflater te worden uitgegaan (rov. 4.2).
3.3 Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen op welke wijze en onder welke omstandigheden het testament is opgemaakt en heeft overwogen dat de notaris in zijn brief van 24 mei 1996 aan de raadsman van [eiser] heeft medegedeeld dat overduidelijk volgens standaardprocedures (controle bij het vragen naar de bedoeling vóór het passeren en het wijzen op de onterving van anderen en het vragen na het voorlezen) is gecontroleerd of het testament de bedoeling van de erflater uitdrukte en of hij de reikwijdte overzag. Naar de volle overtuiging van de notaris was zulks het geval. Daarop is het testament ondertekend (rov. 4.4.1 en 4.4.2).
3.4 Het Hof heeft overwogen dat het door [eiser] genoemde verlies van het spraakvermogen van de erflater niet van blijvende aard is geweest en dat de door het Hof in zijn arrest vermelde omstandigheden erop wijzen dat de erflater ook op 24 mei 1994 voldoende begrip heeft kunnen hebben van hetgeen hij heeft verklaard. Aan deze gegevens heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat er geen zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat de erflater ten tijde van het verlijden van zijn testament op 24 mei 1994 niet in staat was zijn wil te bepalen en aan deze wil op adequate wijze uitdrukking te geven (rov. 4.4.3-4.4.6).
3.5 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige voor doorbreking van de geheimhoudingsplicht niet is vereist dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat de erflater ten tijde van het opmaken van zijn testament niet over zijn verstandelijke vermogens beschikte en niet bekwaam was om rechtshandelingen te verrichten, maar dat voldoende is dat aan redelijke twijfel onderhevig is of de erflater over zijn verstandelijke vermogens beschikte en niet bekwaam was rechtshandelingen te verrichten.
3.6 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 7:457 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hulpverlener ervoor zorg draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:454 BW, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken, niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege.
3.7 Met zijn oordeel dat er voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht zwaarwegende aanwijzingen moeten bestaan, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige belang van geheimhouding, op de gronden die het Hof daartoe heeft gebezigd, van zodanig gewicht is dat daarop slechts inbreuk kan worden gemaakt, indien er voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden. Dit oordeel geeft, aldus verstaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het onderdeel klaagt voorts dat 's Hofs oordeel dat inzage in het medisch dossier slechts gerechtvaardigd kan zijn indien opheldering niet op een andere wijze kan worden verkregen, onjuist is. Deze klacht faalt bij gebrek aan belang, nu het Hof niet is toegekomen en blijkens het vorenoverwogene ook niet behoefde toe te komen aan de beantwoording van de vraag of opheldering in dit geval op een andere wijze verkregen kon worden. Hieruit volgt dat ook het hierop betrekking hebbende onderdeel 7 geen doel kan treffen.
3.8 Onderdeel 2 klaagt dat het Hof niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bij de (ontkennende) beantwoording van de vraag of er gegronde aanwijzingen bestaan dat de erflater ten tijde van het verlijden van zijn testament op 24 mei 1994 niet in staat was om zijn wil te bepalen en aan die wil op adequate wijze uitdrukking te geven, mede betekenis heeft toegekend aan de in de rov. 4.4.3 weergegeven passage(s) uit het testament en aan de in rov. 4.4.4 weergegeven passage(s) uit de brief van de notaris van 24 mei 1996. Het onderdeel betoogt dat in het licht van de, met het communicatieadvies, de daaraan voorafgaande verslagen van logopedische begeleiding en het rapport van Van Strien onderbouwde, stelling dat het taalbegrip van de erflater gestoord was en dat communicatie met hem erg moeilijk en slechts in zeer beperkte mate mogelijk was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom naar 's Hofs oordeel acht geslagen kan worden op vorenbedoelde passages, althans is het Hof, volgens het onderdeel, onvoldoende ingegaan op essentiële stellingen van [eiser]. In aansluiting hierop bestrijdt onderdeel 3 de uitleg die het Hof geeft aan het communicatieadvies en de logopedische verslagen en de daaraan door het Hof verbonden conclusie dat deze niet wijzen op zodanig onvermogen en zodanige afwezigheid van begrip dat de erflater zijn wil niet zou hebben kunnen bepalen en voldoende duidelijk tot uitdrukking zou hebben kunnen brengen. Het onderdeel acht deze conclusie onbegrijpelijk, nu voormeld advies en voormelde verslagen geen andere conclusie toelaten dan dat de communicatie met de erflater zeer moeizaam verliep en slechts mogelijk was over de meest elementaire zaken en met behulp van alternatieve communicatiemiddelen. Een en ander klemt volgens het onderdeel temeer in het licht van het rapport van Van Strien. Onderdeel 6 voegt daaraan toe dat het Hof dit rapport in samenhang met de overige gegevens had moeten beoordelen.
3.9 Bij de beoordeling van de onderdelen 2,3 en 6 moet worden vooropgesteld dat de beantwoording door het Hof van de vraag of de erflater ten tijde van het opmaken van zijn testament al dan niet in staat was zijn wil te bepalen en aan die wil adequaat uitdrukking te geven, berust op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. Het Hof heeft blijkens zijn rov. 4.4.1 tot en met 4.4.6 de in de onderhavige onderdelen bedoelde stellingen van [eiser] onder ogen gezien en de ter onderbouwing van deze stellingen overgelegde gegevens in zijn oordeel betrokken. Het Hof heeft toereikend gemotiveerd waarom daaruit naar zijn oordeel, ondanks het ook door het Hof als vaststaand aangenomen feit dat de communicatie met de erflater (zeer) moeizaam verliep, niet de conclusie kan worden getrokken dat de erflater niet in staat was zijn wil te bepalen of tot uitdrukking te brengen. Het Hof heeft voorts belang gehecht aan het feit dat, nadat (i) de erflater voor de eerste maal op 25 augustus 1993 met de notaris had gesproken en zijn wil kenbaar had gemaakt, en (ii) de notaris op basis daarvan een testament had geconcipieerd en dat op 8 september 1993 aan de erflater had toegezonden, deze tot dit testament op 24 mei 1994 was verleden, de gelegenheid heeft gehad om terug te komen van zijn wilsverklaring zoals deze in het concept was neergelegd. Er is, aldus het Hof, evenwel geen aanwijzing dat de erflater zich niet met het testament heeft kunnen verenigen, ofschoon moet worden aangenomen dat hij daarvan had kunnen doen blijken, zeker in de periode vanaf december 1993 en op 24 mei 1994. In dit verband heeft het Hof mede belang gehecht aan hetgeen de notaris omtrent het opmaken van het testament heeft verklaard. Het Hof heeft uitdrukkelijk in samenhang met zijn oordeel over alle gegevens in onderling verband overwogen dat in het rapport van Van Strien geen grond kon worden gevonden anders te oordelen. Deze oordelen van het Hof zijn, in aanmerking genomen dat, zoals hierna zal blijken, onderdeel 5 ongegrond is, niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. De onderdelen 2, 3 en 6 falen derhalve.
3.10 Onderdeel 4, dat klaagt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ervan uit te gaan dat de communicatiestoornissen zich niet steeds voordeden, kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof blijkens het slot van zijn rov. 4.4.5 is uitgegaan van de veronderstelling dat de communicatiestoornissen zich ook op 24 mei hebben voorgedaan, doch niet tot onoverkomelijke moeilijkheden wat betreft begrip en communicatie behoefden te leiden.
3.11 Anders dan subonderdeel 5.1 betoogt, is het Hof met zijn in rov. 4.4.5 gegeven oordelen niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. De door het Hof vermelde feiten zijn ontleend aan de stellingen van partijen en het Hof had de vrijheid daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden als het heeft gedaan. Het Hof heeft door bij de beantwoording van de vraag of de erflater op 24 mei 1994 in staat was zijn wil te bepalen mede in zijn beschouwingen te betrekken hetgeen in de daaraan voorafgaande periode is voorgevallen, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de erflater gedurende deze periode de gelegenheid heeft gehad terug te komen van de inhoud van het testament zoals het in het concept was neergelegd en dus op 24 mei 1994 weloverwogen heeft bevestigd wat blijkbaar ook al gedurende de maanden vóór deze datum zijn uiterste wil was. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en berust voor het overige op een aan het Hof voorbehouden waardering van feitelijke aard. De subonderdelen 5.2 en 5.3 kunnen daarom evenmin doel treffen.
3.12 Onderdeel 8 kan, gelet op de verwerping van de eerste klacht van onderdeel 1, evenmin slagen. Onderdeel 9 is ingetrokken, zodat het geen behandeling behoeft.
3.13 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep gegrond oordeelt, geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001.