In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag erfbelasting die is opgelegd aan belanghebbende, naar aanleiding van het overlijden van zijn moeder, mevrouw [Y]. De Inspecteur heeft op 8 juni 2017 een aanslag opgelegd van € 90.593 en op 5 september 2017 een navorderingsaanslag van € 175.947. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de zitting van het Hof op 14 maart 2019 heeft belanghebbende zijn grief dat het hoorrecht is geschonden ingetrokken, maar herhaalde hij dat de navorderingsaanslag niet op zijn naam, maar op naam van de notaris van zijn zuster en vader had moeten worden gesteld. Het Hof oordeelt dat de navorderingsaanslag conform artikel 36 van de Successiewet 1956 is opgelegd aan de verkrijger van het erfdeel, zijnde belanghebbende. Het Hof bevestigt dat belanghebbende ten aanzien van zijn betalingsproblemen de Ontvanger kan verzoeken om een betalingsregeling, en dat hij zich daarvoor niet tot de Inspecteur kan wenden.
Het Hof concludeert dat de tenaamstelling van de navorderingsaanslag juist is en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten of griffierechten toegewezen. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.