ECLI:NL:GHDHA:2019:2022

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
BK-18/00676
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag erfbelasting en betalingsregeling verzoek

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag erfbelasting die is opgelegd aan belanghebbende, naar aanleiding van het overlijden van zijn moeder, mevrouw [Y]. De Inspecteur heeft op 8 juni 2017 een aanslag opgelegd van € 90.593 en op 5 september 2017 een navorderingsaanslag van € 175.947. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de zitting van het Hof op 14 maart 2019 heeft belanghebbende zijn grief dat het hoorrecht is geschonden ingetrokken, maar herhaalde hij dat de navorderingsaanslag niet op zijn naam, maar op naam van de notaris van zijn zuster en vader had moeten worden gesteld. Het Hof oordeelt dat de navorderingsaanslag conform artikel 36 van de Successiewet 1956 is opgelegd aan de verkrijger van het erfdeel, zijnde belanghebbende. Het Hof bevestigt dat belanghebbende ten aanzien van zijn betalingsproblemen de Ontvanger kan verzoeken om een betalingsregeling, en dat hij zich daarvoor niet tot de Inspecteur kan wenden.

Het Hof concludeert dat de tenaamstelling van de navorderingsaanslag juist is en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten of griffierechten toegewezen. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00676

Uitspraak van 16 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 april 2018, kenmerk SGR 17/8185.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 8 juni 2017 een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 90.593.
1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 5 september 2017 een navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 175.947. Tevens is belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft € 46 griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2019, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd wegens het overlijden van mevrouw [Y] , belanghebbendes moeder, naar een
verkrijging van € 90.593.
2.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 18 juli 2017 uiteengezet dat de nalatenschap op een te laag bedrag is vastgesteld. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan de in 1.2 vermelde navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 175.947, conform belanghebbendes standpunt.
2.3.
In zijn tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende te kennen gegeven dat hij wenste te worden gehoord. Bij brief van 11 september 2017 is belanghebbende meegedeeld dat de Inspecteur voornemens is het bezwaar af te wijzen en dat belanghebbende binnen twee weken kon laten weten dat hij wenste te worden gehoord. Nadat op deze uitnodiging geen reactie is ontvangen heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
”4. [Belanghebbende] heeft ter zitting aangegeven dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan hem is opgelegd maar dat hij, nu de nalatenschap tot op heden nog niet is afgewikkeld, niet in staat is de navorderingsaanslag te voldoen. De notaris van [belanghebbendes] zus en vader heeft volgens [belanghebbende] de nalatenschap onder zich en zou daarom moeten betalen volgens [belanghebbende].
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van [belanghebbendes] betalingsproblemen dat [belanghebbende] kan verzoeken om een betalingsregeling met de ontvanger van de belastingdienst. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld voor de rechtbank een verzoek om een betalingsregeling te doen, overweegt de rechtbank dan ook dat [belanghebbende] zich daarmee niet tot de rechtbank, maar tot de ontvanger van de belastingdienst dient te wenden.
6. [Belanghebbende] heeft daarnaast aangegeven dat hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord maar dat ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord maar dat in de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
7. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat aan [belanghebbende] bij brief van 11 september 2017 is meegedeeld dat de [Inspecteur] voornemens was het bezwaar af te wijzen en dat [belanghebbende] binnen twee weken diende te reageren indien hij wenste te worden gehoord. Nadat daarop geen reactie werd ontvangen heeft [de Inspecteur] uitspraak op het bezwaar gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee het hoorrecht geschonden. Een bestuursorgaan mag niet lichtvaardig gebruik maken van de mogelijkheid om horen achterwege te laten met toepassing van artikel 7:3, letter d, van de Awb. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel kan worden afgeleid dat deze uitzonderingsbepaling niet bedoeld is voor situaties als de onderhavige waarin [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift reeds expliciet te kennen heeft gegeven dat hij gehoord wenste te worden. In een dergelijk geval mag [de Inspecteur], indien [belanghebbende] vervolgens niet meer reageert op de vraag of hij gehoord wenst te worden, niet zonder meer concluderen dat hij op de voet van artikel 7:3, letter d, van de Awb van het horen mag afzien (zie ook Hof Amsterdam d.d. 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5174).
8. De vraag is dan of ondanks het verzuim om te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Omtrent de vastgestelde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] geen verschil van mening. Het geschil heeft bovendien uitsluitend nog betrekking op een aangelegenheid waarbij de [de Inspecteur] geen bevoegdheid heeft. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat [belanghebbende] is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Omdat [belanghebbende] niet is benadeeld door de gang van zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand laten.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”

Geschil en standpunten

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. De hoogte van de navorderingsaanslag is niet in geschil. Zijn grief dat de Ispecteur het hoorrecht heeft geschonden, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken.
4.2.
Belanghebbende herhaalt zijn in eerste aanleg voor de Rechtbank aangevoerde beroepsgrond dat de navorderingsaanslag niet op zijn naam, maar ten name van de notaris van zijn zuster en vader had moeten worden gesteld. De notaris houdt de nalatenschap onder zich en belanghebbende kan de navorderingsaanslag daarom niet uit zijn erfdeel betalen.
4.3.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.4.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Het Hof stelt vast dat de hoogte van de navorderingsaanslag niet in geschil is; daarin is de erfbelasting vastgesteld met betrekking tot het erfdeel van belanghebbende, dat een derde gedeelte van de nalatenschap bedraagt. Verder stelt het Hof vast dat de navorderingsaanslag conform artikel 36 van de Successiewet 1956 is opgelegd aan de verkrijger van het erfdeel, zijnde belanghebbende. Oorzaak van belanghebbendes grief over de tenaamstelling van de navorderingsaanslag is – althans zo begrijpt het Hof – belanghebbendes probleem om de aanslag te kunnen betalen. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat hij de erfbelasting alleen kan betalen uit zijn erfdeel. Echter omdat de nalatenschap nog niet is vereffend, is het voor hem niet mogelijk om de navorderingsaanslag te voldoen.
5.2.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van zijn betalingsproblemen de Ontvanger, die belast is met de invordering van de rijksbelastingen, kan verzoeken een betalingsregeling te treffen. Belanghebbende kan zich daarvoor niet richten tot de Inspecteur, die daartoe niet bevoegd is.
5.3
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de tenaamstelling van de navorderingsaanslag juist is en dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, B.F.A. van Huijgevoort en R.C.H.M. Lips in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema van der Koogh. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Lips.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.