ECLI:NL:GHDHA:2019:1990

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.200.586
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van medische instellingen en de rol van prejudiciële vragen in civiele procedures

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om de aansprakelijkheid van de Stichting Gemini Ziekenhuis en een orthopedisch chirurg voor de schade die de appellant, een patiënt, stelt te hebben geleden door de implantatie van MoM-heupprothesen in 2004. De appellant heeft de Stichting en de chirurg aansprakelijk gesteld, evenals de producent van de protheses, de Biomet-vennootschappen, in een aparte procedure die nog loopt bij de rechtbank Rotterdam. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 13 februari 2018 overwogen dat de onderhavige zaak verweven is met de zaak tegen Biomet en dat het beter is om te wachten met een einduitspraak totdat de rechtbank Rotterdam een beslissing heeft genomen. Dit om te voorkomen dat er tegenstrijdige uitspraken komen over de aansprakelijkheid van de betrokken partijen.

In het tussenarrest heeft het hof ook overwogen dat de MoM-protheses als een hulpzaak moeten worden beschouwd, wat betekent dat de uitleg van artikel 6:77 BW van belang is. Het hof heeft de partijen de mogelijkheid geboden om zich uit te laten over het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, maar partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft het hof de zaak ambtshalve doorgehaald.

Bij de uitspraak van 6 augustus 2019 heeft het hof geconcludeerd dat de noodzaak om prejudiciële vragen te stellen is afgenomen, gezien de ontwikkelingen in andere rechtszaken die soortgelijke vragen behandelen. Het hof heeft besloten de zaak door te halen in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in een andere relevante zaak, de Miragelplombe. De partijen kunnen de zaak opnieuw aanbrengen zodra er meer duidelijkheid is vanuit de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.200.586
Zaaknummer rechtbank : C/10/461497 / HA ZA 14-1051

arrest van 6 augustus 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.J. van der Goen te Soest,
tegen
1.
Stichting Gemini Ziekenhuis,
gevestigd te Den Helder, en
2.
[geintimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna respectievelijk te noemen: de Stichting en [geintimeerde sub 2] en gezamenlijk: de Stichting c.s.
advocaat: mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.

De verdere loop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 13 februari 2018, verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Bij dat tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van beide partijen zodat zij zich konden uitlaten over de in dat arrest voorgestelde prejudiciële vragen. Partijen hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, waarna hen 8 weken uitstel is verleend. Omdat partijen ook die termijn ongebruikt hebben laten verstrijken, is de zaak ambtshalve doorgehaald. Op 26 februari 2019 hebben partijen de zaak opnieuw opgebracht en een akte uitlaten genomen. Op 26 maart 2019 hebben beide partijen bij antwoordakte op elkaars akte gereageerd.
Hierna is opnieuw arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het onderhavige geschil betreft de (al dan niet) aansprakelijkheid van de Stichting c.s. voor de schade die [appellant] stelt te hebben geleden en nog steeds lijdt als gevolg van de implantatie door [geintimeerde sub 2] van zogenoemde MoM-heupprothesen van producent Biomet in 2004.
2. [geintimeerde sub 2] was indertijd als orthopedisch chirurg verbonden aan het Gemini Ziekenhuis.
3. [appellant] heeft naast de Stichting c.s. ook de producent van de protheses, kortgezegd de Biomet-vennootschappen, aansprakelijk gesteld voor zijn schade. Laatstgenoemde zaak loopt nog bij rechtbank Rotterdam.
4. In zijn tussenarrest heeft het hof overwogen dat de onderhavige zaak zodanig is verweven met de zaak van [appellant] tegen de Biomet-vennootschappen, dat het de voorkeur verdient dat in de onderhavige zaak eerst einduitspraak zal worden gedaan nadat de rechtbank in de zaak van [appellant] tegen Biomet eindvonnis heeft gewezen (waarna een eventueel hoger beroep van dat vonnis gevoegd met de onderhavige zaak kan worden behandeld), dan wel die procedure op een andere wijze is beëindigd. Dit betekent – zo overwoog het hof – dat het hof pas nadat de procedure bij rechtbank Rotterdam tegen de Biomet-vennootschappen is geëindigd toekomt aan beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [geintimeerde sub 2] niet wist, dan wel had moeten weten van de risico's van de MoM-protheses.
5. Het hof heeft tevens vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat de MoM-protheses zijn aan te merken als een hulpzaak, zodat de uitleg van artikel 6:77 BW een belangrijke rol speelt in de onderhavige procedure. Omdat in de literatuur en jurisprudentie verschillend wordt gedacht over de toerekening van ongeschikte hulpzaken in het kader van aansprakelijkheid van specialisten en ziekenhuizen, achtte het hof het stellen van prejudiciële vragen geïndiceerd. Met het oog op de (met name door [geintimeerde sub 2] gewenste) voortgang van de procedure, achtte het hof – hoewel over de wetenschap van [geintimeerde sub 2] over de risico's van MoM-protheses in 2004 nog bewijslevering nodig was – het gewenst dat reeds in deze fase van de procedure prejudiciële vragen aan de Hoge Raad werden gesteld. Het heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over de aan de Hoge Raad voor te leggen vragen uit te laten.
6. Het hof overweegt dat partijen van de hen geboden mogelijkheid vaart in de zaak te houden door zich binnen de door het hof gestelde termijn uit te laten, geen gebruik hebben gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het hof de zaak ambtshalve heeft doorgehaald, waarna de zaak ongeveer een jaar na bedoeld tussenarrest opnieuw is opgebracht, waarbij de Stichting c.s. een akte uitlaten prejudiciële vragen, met producties heeft genomen.
7. Het hof stelt vast dat de Stichting de eerste 27 pagina's van haar akte heeft geweid aan de overwegingen van het hof in het tussenarrest die zij niet juist acht, en aan onderwerpen (zoals buitenlands recht) die zij voor het stellen van vragen aan de Hoge Raad juist wel van belang acht. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens hem gaat de Stichting c.s. met haar akte van maar liefs 46 pagina's plus producties ruimschoots het bestek van de door het hof gegeven opdracht te buiten. Het hof is het in deze met [appellant] eens. Het zal de nummers 2 tot en met 6.4.7 van de akte van de Stichting c.s. buiten beschouwing laten.
8. Het hof stelt voorts vast dat door het tijdverloop sinds zijn tussenarrest van 13 februari 2018 het speelveld inmiddels is gewijzigd:
- Het (aan partijen toe te schrijven) tijdsverloop sinds het tussenarrest relativeert het door [geintimeerde sub 2] eerder bepleite belang bij een vlotte voortgang van de zaak. Dit brengt mee dat niet meer aannemelijk kan worden geacht dat de Hoge Raad bereid zal zijn vanwege dit belang een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat aan prejudiciële zaken pas kan worden toegekomen wanneer vaststaat dat een antwoord op de gestelde vragen nodig is om op de vorderingen te beslissen, zoals vereist door art. 392 lid 1, aanhef, Rv (vgl. HR 16-03-2018 ECLI:NL:HR:2018:345). Aannemelijk is dat de Hoge Raad van oordeel is dat het hof eerst een beslissing dient nemen over de eventuele wetenschap van [geintimeerde sub 2] over de risico’s van MoM-protheses in 2004.
- Bij de Hoge Raad loopt – zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt – inmiddels een cassatieberoep tegen de uitspraak van hof Arnhem/Leeuwarden van 27 november 2018 inzake de zogenoemde Miragelplombe (ECLI:NL:GHARL:2018:10336) waarin soortgelijke vragen over de uitleg van artikel 6:77 BW spelen, terwijl ook hof Den Bosch het stellen van prejudiciële vragen op dit punt overweegt (ECLI:NL:GHSHE:2019:1219).
De noodzaak om door het stellen van vragen
in de onderhavige zaakte bewerkstelligen dat de Hoge Raad zich uitspreekt over artikel 6:77 BW is hierdoor afgenomen. Het hof komt daarom terug van zijn eerdere voornemen tot het thans stellen van prejudiciële vragen.
9. Dit een en ander betekent dat het hof aanleiding ziet om de onderhavige zaak door te halen, in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in de bovengenoemde zaak van de Miragelplombe. Het hof zal bepalen dat de meest gerede partij de zaak weer kan opbrengen zodra de Hoge Raad in die zaak arrest heeft gewezen. Daarbij zullen partijen in een akte kunnen toelichten welk licht dat arrest werpt op het onderhavige geschil, en hoe de onderhavige zaak het beste verder zal kunnen worden behandeld. Het hof verzoekt partij [appellant] zich in genoemde akte tevens uit te laten over de stand van zaken in de Rotterdamse zaak tegen de Biomet-vennootschappen.
10. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

Beslissing

Het hof:
- haalt de zaak ambtshalve door op de rol;
- bepaalt dat de zaak weer kan worden opgebracht na het in rov. 9 bedoelde tijdstip;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.M.T. van der Hoeven-Oud en W.H. van Boom en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.