3.1.In rov. 2.1 tot en met 2.7 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna, vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7, weergeven.
3.1.1.Op medische gronden – [appellante] lijdt aan mammahypoplasie (onderontwikkelde borsten; haar linkerborst is een stuk kleiner dan haar rechterborst) – zijn op 9 oktober 2003 bij [appellante] borstimplantaten ingebracht van het Franse merk Poly Implant Prothèse (verder te noemen: PIP), in het door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] geëxploiteerde ziekenhuis te [vestigingsplaats] . De gebruikte implantaten waren voorzien van een CE-keurmerk klasse III, op basis van de Richtlijn Medische Hulpmiddelen (Richtlijn 93/42/EEG). De producent, PIP, en de importeur voor Nederland, Rofil Medical International N.V. en Rofil Medical Nederland B.V., zijn inmiddels failliet verklaard.
3.1.2.Op 31 januari 2011 is [appellante] door [geïntimeerde] aangeschreven voor een periodieke controle van de implantaten, waaraan [appellante] geen gevolg heeft gegeven.
3.1.3.[geïntimeerde] heeft in januari 2012 een persbericht doen uitgaan waarin zij verklaart dat zij de patiënten bij wie destijds de bedoelde PIP-implantaten zijn geplaatst, zal benaderen om hen uit te nodigen voor een gesprek met de artsen en dat het advies van de artsen zal zijn de geplaatste implantaten te laten verwijderen. Het verwijderen van de implantaten en het plaatsen van nieuwe zou volledig worden vergoed door [geïntimeerde] .
3.1.4.Op 1 november 2012 heeft [appellante] zich, omdat zij in verband met een periode van lichamelijke zwakte daartoe niet eerder in staat was, nader laten onderzoeken. De plastisch chirurg – [de plastisch chirurg] – die [appellante] toen onderzocht heeft haar geadviseerd de implantaten te laten verwijderen, en eventueel te vervangen.
3.1.5.Op 6 november 2012 heeft de zorgverzekeraar van [appellante] haar bericht dat het medisch noodzakelijk was dat [appellante] de implantaten zou laten verwijderen en dat de zorgverzekeraar de kosten daarvan volledig zou vergoeden.
3.1.6.Bij een echografie op 16 november 2012 werden aan het rechter implantaat aanwijzingen voor een lekkage ontdekt, en werd aan het linker implantaat een laesie, welke verdacht was voor siliconenmateriaal, geconstateerd.
3.1.7.Op 12 december 2014 zijn de implantaten van [appellante] verwijderd, en vervangen door zogenaamde Euro-implantaten. Daarbij is geconstateerd dat het linker implantaat inderdaad lekte.
3.2.1.In de eerste aanleg vorderde [appellante] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
1. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft opgelopen als gevolg van de gebruikmaking van ongeschikte PIP-implantaten;
2. [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen:
a. a) een voorschot op de verschenen materiële en immateriële schade van [appellante] van € 10.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding;
b) de verdere materiële en immateriële schade van [appellante] zowel verschenen als toekomstige, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2004, voor zover de schade is geconcretiseerd, tot aan de dag der algehele voldoening;
c) een bijdrage in de buitengerechtelijke advocaatkosten van € 7.500,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum dagvaarding;
3. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van deze procedure aan de zijde van [appellante] gevallen, inclusief salaris advocaat.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft deze vordering gemotiveerd betwist.
3.2.3.Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank deze vordering afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.[appellante] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd (zie hierna rov. 3.3.2). [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het toewijzen van haar vordering zoals gewijzigd.
3.3.2.Na eiswijziging houdt de vordering van [appellante] het volgende in.
Primair vordert [appellante] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] op grond van de medische behandelingsovereenkomst aansprakelijk is voor de schade die zij heeft opgelopen als gevolg van de onjuiste gebrekkige voorlichting, gebruikmaking en plaatsing van ongeschikte PIP-implantaten.
Subsidiair vordert [appellante] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:77 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft opgelopen als gevolg van de gebruikmaking van de bij [appellante] ingebrachte ongeschikte PIP-implantaten en veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen:
a. a) een voorschot op de verschenen materiële en immateriële schade van [appellante] van € 10.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding;
b) de verdere materiële en immateriële schade van [appellante] zowel verschenen als toekomstige, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2004, voor zover de schade is geconcretiseerd, tot aan de dag der algehele voldoening;
c) een bijdrage in de buitengerechtelijke advocaatkosten van € 7.500,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum dagvaarding;
Naar het hof begrijpt, vordert [appellante] ten slotte primair en subsidiair om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide procedures aan de zijde van [appellante] gevallen, inclusief salaris advocaat.
3.3.3.[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal dan ook uitgegaan worden van de gewijzigde eis.