ECLI:NL:GHDHA:2019:1872

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.242.055/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een geschil over de vraag of een overeenkomst van geldlening is gesloten tussen ex-partners na beëindiging van hun samenleving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee ex-partners, [de vrouw] en [de man], over de vraag of er een overeenkomst van geldlening is gesloten. De vrouw had in eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam een vordering ingesteld om een bedrag van € 16.500,- terug te vorderen van de man, waarvan € 15.000,- als lening zou zijn verstrekt. De rechtbank had de vordering afgewezen, wat de vrouw ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

De vrouw stelde dat zij op 11 augustus 2015 een bedrag van € 15.000,- aan de man had overgemaakt en dat er een leen- en betalingsovereenkomst was opgesteld op 1 december 2015. De man betwistte echter dat hij geld had geleend van de vrouw en ontkende de handtekening op de overeenkomst. Het hof oordeelde dat de vrouw geen bewijs had geleverd voor de ondertekening van de overeenkomst door de man en dat zij geen bewijsaanbod had gedaan om haar stellingen te onderbouwen.

Het hof concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat er een overeenkomst van geldlening was gesloten. De grief van de vrouw faalde, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij betwisting van overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.242.055/01
Zaaknummer rechtbank : 6485363 \ CV EXPL 17-40431

arrest van 28 mei 2019

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [de vrouw] ,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de man] ,
advocaat: mr. R.G. Groen te 's-Gravenhage.

Het geding

Bij exploot van 22 juni 2018 is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam team kanton, locatie Rotterdam, tussen partijen gewezen vonnis van 23 maart 2018, hierna: het bestreden vonnis. In de appeldagvaarding met producties heeft [de vrouw] één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [de man] de grief bestreden.
Vervolgens heeft [de man] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 23 maart 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben van juli 2015 tot en met februari 2016 samengewoond. [de vrouw] heeft op 11 augustus 2015 een bedrag van € 15.000,- aan [de man] overgemaakt. [de vrouw] heeft in deze procedure de betaling van een bedrag van € 16.500,- van [de man] gevorderd, stellende dat [de man] dit bedrag, waarvan genoemd bedrag van € 15.000,- deel uitmaakt, van haar heeft geleend. [de man] betwist dat hij geld heeft geleend van [de vrouw] . Ten bewijze van de gestelde overeenkomst van geldlening beroept [de vrouw] zich onder meer op een document, gedateerd 1 december 2015, met als aanhef: “Betreft: betalingsvoorstel”.
3. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [de vrouw] afgewezen en [de vrouw] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. [de vrouw] vordert (het hof begrijpt: met vernietiging van het bestreden vonnis), dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de man] zal veroordelen om onmiddellijk een bedrag van € 16.500,- terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 februari 2016 en [de man] zal veroordelen in de kosten die [de vrouw] heeft moeten maken voor het voeren van deze procedure, dan wel eventuele andere kosten die gemoeid zijn met deze procedure.
5. [de man] concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van het meer of anders gevorderde en hij vordert veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het hoger beroep.
6. [de man] voert – als meest verstrekkend verweer - aan dat [de vrouw] in hoger beroep geen grieven (behoorlijk) in het geding heeft gebracht zodat niet is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste en het door [de vrouw] gestelde daarom geen doel kan treffen.
7. Het hof overweegt dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert om te betogen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) grief. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren (Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771; HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505).
Weliswaar verdient het aanbeveling om de grieven behoorlijk en genummerd in het geding te brengen, maar het hof maakt uit wat [de man] in de memorie van antwoord heeft aangevoerd op dat voor [de man] duidelijk is geweest dat [de vrouw] het oordeel van de kantonrechter - dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een leenovereenkomst dan wel betalingsvoorstel - aan het hof ter beoordeling wenst voor te leggen. Dit verweer van [de man] wordt daarom gepasseerd.
8. Het hof maakt uit het betoog van [de vrouw] op dat zij één grief aanvoert, die inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake was van een geldlening van [de vrouw] aan [de man] . [de vrouw] voert aan dat beide partijen op 1 december 2015 een (standaard)leen- en betalingsovereenkomst hebben opgesteld en ondertekend. [de man] stelt dat [de vrouw] een aandeel zou hebben gekocht in zijn horeca-etablissement, maar dat betwist [de vrouw] . De kantonrechter gaat (ten onrechte) voorbij aan de door [de vrouw] overgelegde productie 1 bij de inleidende dagvaarding, te weten een overschrijving van een bedrag van € 15.000,-. Tezamen met de overgelegde leen- en betalingsovereenkomst en in aanmerking genomen dat [de man] niet heeft kunnen bewijzen dat er een bepaalde vorm van investering c.q. samenwerking zou zijn geweest, geeft deze een sterke indicatie dat het om een lening gaat. Onlangs verzocht [de man] wederom aan [de vrouw] om hem geld te lenen. De tekst van het bewuste WhatsApp bericht geeft aan dat [de vrouw] [de man] eerder moet hebben geholpen met geld. [de vrouw] meent dat op haar geen bewijslast rust.
9. [de man] stelt dat hij het door [de vrouw] gestelde in eerste aanleg gemotiveerd heeft betwist en dat hij dit nu nogmaals doet. Hij benadrukt dat de handtekening onder de door [de vrouw] gestelde overeenkomst niet zijn handtekening is. Ook betwist [de man] de echtheid en juistheid van het door [de vrouw] in hoger beroep overgelegde WhatsApp bericht. Dit komt van een account dat niet bij [de man] in gebruik is.
10. Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat [de vrouw] het uitvoerige verweer van [de man] grotendeels onbesproken heeft gelaten. Dit verweer houdt, kort weergegeven, in:
- De handtekening op de gestelde overeenkomst is niet van [de man] ; het lijkt er verder op dat de naam van [de man] en diens vermeende handtekening later zijn toegevoegd;
- De overeenkomst zou zijn aangegaan op 1 december 2015, maar op dat moment was [de vrouw] niet in Nederland;
- De tekst is vreemd, het rekeningnummer en de einddatum zijn niet opgenomen;
- Partijen woonden op 1 december 2015 samen, maar op de overeenkomst is het adres van de ouders van [de vrouw] vermeld;
- In de overeenkomst wordt om een reactie gevraagd voor 1 februari 2016, wat doet vermoeden dat [de vrouw] voornemens was dit document te sturen na het verbreken van de relatie; de betalingen waar [de vrouw] naar verwijst zijn betalingen die zij heeft gedaan als bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en als investering in het café van hen beiden.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 159 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening stellig wordt ontkend geen bewijs op zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. [de man] heeft stellig ontkend dat hij de gestelde overeenkomst van lening heeft ondertekend. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.4 overwogen dat [de vrouw] geen bewijsaanbod heeft gedaan, wat temeer voor de hand had gelegen, gelet op het verweer van [de man] met betrekking tot de betwisting van de overeenkomst en de handtekening daarop. Op de ontkenning van [de man] , dat de handtekening van hem afkomstig is, heeft [de vrouw] in het geheel niet gereageerd, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep. De bewijslast van de ondertekening door [de man] van de gestelde overeenkomst van lening rust op [de vrouw] , nu [de man] stellig heeft ontkend dat hij die heeft ondertekend. Omdat [de vrouw] in het geheel niet ingaat op deze ontkenning van [de man] en zij bovendien in hoger beroep evenmin een bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu dit bewijsaanbod in het geheel niet is gespecificeerd, neemt het hof als vaststaand aan dat [de man] de gestelde overeenkomst niet heeft ondertekend. Het hof merkt verder nog op dat [de vrouw] de gemotiveerde betwisting door [de man] , zoals omschreven onder rechtsoverweging 10, ook voor het overige in hoger beroep geheel onbesproken heeft gelaten. Dit betekent dat ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat [de vrouw] en [de man] een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. Het overleggen van het WhatsAppbericht door [de vrouw] , wat er verder ook zij van de echtheid van dat bericht, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
12. De slotsom is dan ook dat de grief van [de vrouw] faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [de vrouw] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [de vrouw] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [de man] begroot op € 1.392,-, te weten € 1.074,- aan salaris advocaat ingevolge het Liquidatietarief en € 318,- aan griffierecht;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, O.I.M. Ydema en S.H.M. van der Heiden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.