ECLI:NL:GHDHA:2019:1872
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een geschil over de vraag of een overeenkomst van geldlening is gesloten tussen ex-partners na beëindiging van hun samenleving
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee ex-partners, [de vrouw] en [de man], over de vraag of er een overeenkomst van geldlening is gesloten. De vrouw had in eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam een vordering ingesteld om een bedrag van € 16.500,- terug te vorderen van de man, waarvan € 15.000,- als lening zou zijn verstrekt. De rechtbank had de vordering afgewezen, wat de vrouw ertoe bracht in hoger beroep te gaan.
De vrouw stelde dat zij op 11 augustus 2015 een bedrag van € 15.000,- aan de man had overgemaakt en dat er een leen- en betalingsovereenkomst was opgesteld op 1 december 2015. De man betwistte echter dat hij geld had geleend van de vrouw en ontkende de handtekening op de overeenkomst. Het hof oordeelde dat de vrouw geen bewijs had geleverd voor de ondertekening van de overeenkomst door de man en dat zij geen bewijsaanbod had gedaan om haar stellingen te onderbouwen.
Het hof concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat er een overeenkomst van geldlening was gesloten. De grief van de vrouw faalde, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij betwisting van overeenkomsten.