ECLI:NL:GHDHA:2019:1837

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
BK-18_00916
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten voor onderhoud en verbetering van een monumentenpand in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aftrekbaarheid van kosten voor een nieuwe keuken en het herstel van parketvloeren in een monumentenpand. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij bepaalde kosten niet als onderhoudskosten werden geaccepteerd. Belanghebbende had kosten van € 19.353 voor de keuken, waarvan € 12.300 als onderhoudskosten en € 7.053 als kosten voor verbetering werden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten voor de keuken uitsluitend betrekking hadden op onderhoud. Daarnaast werden de kosten voor het bijleggen en schuren van parketvloeren niet als aftrekbaar aangemerkt, omdat deze kosten ook door huurders gedragen worden. Het Hof concludeerde dat de kosten voor het restaureren van een deel van de parketvloer wel aftrekbaar zijn, en bepaalde de aftrekbaarheid op 40% van € 600. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verminderd. Het Hof veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00916

Uitspraak van 25 juni 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] [C] , [D] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2018, nummer SGR 18/1719.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 18 maart 2016 voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.800 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 730 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. Belanghebbende is daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 246.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn eigenaren van de woning [Y] te [Z] (de woning). De woning is in het Monumentenregister ingeschreven als Rijksmonument onder nummer […] en is als zodanig een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31, tweede lid, van de Wet IB 2001. De woning is voor belanghebbende een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2.2.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2013 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.511 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024. Belanghebbende heeft daarbij een kostenaftrek van € 19.157 voor rijksmonumentenpanden geclaimd. Met dagtekening 7 juni 2013 is aan belanghebbende conform haar aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd.
2.3.
Bij brief van 23 februari 2015 heeft de Inspecteur verzocht om nadere informatie met betrekking tot de eigen woning en de aftrek voor rijksmonumenten. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 14 april 2015 aan de Inspecteur een taxatierapport en diverse facturen en bankafschriften overgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft daarop bij brief van 26 augustus 2015 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen ter zake van de kostenaftrek van de aangifte af te wijken. Belanghebbende heeft daarop een reactie ingezonden waarna partijen over en weer op elkaars standpunten hebben gereageerd.
2.5.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het bedrag van de onderhoudskosten van de woning, door belanghebbende in afwijking van de aangifte nader gesteld op € 46.396, bepaald op € 14.670,42, het aftrekbare bedrag conform het bepaalde in artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 vastgesteld op € 11.736 en daarvan een bedrag van € 5.868 bij belanghebbende in aftrek toegelaten. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.800 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024.
2.6.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur het bedrag van de onderhoudskosten nader vastgesteld op € 26.808,47, het aftrekbare bedrag op € 21.447, daarvan een bedrag van € 10.724 bij belanghebbende in aftrek toegelaten en aan belanghebbende voor de kosten van bezwaar een vergoeding toegekend van € 246. De aanslag heeft hij verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het volgende overwogen:
“10. Ingevolge artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten. De eerste volzin is slechts van toepassing indien het - voor zover hier van belang - een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 betreft.
Ingevolge het vierde lid zijn onderhoudskosten van een monumentenpand de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
In onderdeel 3.3 van het Besluit aftrek uitgaven monumentenpanden van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, nr. BLKB 2016/360M (Stcrt. 2016, 13309; hierna: het Besluit), is het volgende opgenomen:
“Uitgaven voor een parketvloer kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden als:
- de vloer zoals aanwezig bij aanvang van de werkzaamheden, in bruikbare staat wordt gebracht;
- er sprake is van een vloer die vast aan de ondergrond bevestigd wordt;
- er geen sprake is van een kleine reparatie, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1988.”
11. Op [belanghebbende] rust de last aannemelijk te maken dat recht op aftrek van uitgaven voor monumentenpanden tot het door haar gestelde bedrag bestaat. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] daarin niet is geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat bij de door [de Inspecteur] niet geaccepteerde kosten voor keukenuitbreiding van € 3.034 en inbouwapparatuur van € 2.993, alsmede voor het bijleggen van een parketvloer in de gang van € 2.630 en het opschuren van de bestaande parketvloeren van € 2.970, sprake is van onderhoudskosten en uitgaven voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31, vierde lid, van de Wet IB 2001 respectievelijk het Besluit.
12. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat naar ter zitting tussen partijen is komen vast te staan de kosten van € 3.034 niet specifiek zien op een nieuw aanrechtblad, maar betrekking hebben op de vervanging van het oude keukenblok door een nieuw groter blok en de daarmee samenhangende aanpassingen van de keuken. Nu sprake is van een vergroting van de keuken kan niet zonder meer worden gezegd dat de kosten die op die uitbreiding zien als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt. [Belanghebbende] heeft daarnaast geen feiten en omstandigheden gesteld welke tot de conclusie dienen te leiden dat [de Inspecteur] ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat 25% van de kosten van de nieuwe keuken als niet gelijkwaardig aan onderhoudskosten moeten worden aangemerkt. De rechtbank volgt [belanghebbende] voorts niet in haar opvatting dat de kosten van de inbouwapparatuur onderhoudskosten vormen. De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 4 januari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:AA3046), waarin onder vermelding van HR 5 oktober 1988 (ECLI:NL:HR:1988:ZC3909) is geoordeeld dat de kosten voor inbouwapparatuur, welke kunnen worden aangemerkt als kosten welke in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, niet in aftrek kunnen worden toegelaten. De door [belanghebbende] genoemde uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2007 (ECLI:NL:GHSHE:2007:BC0989) geeft de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de tot op heden door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie.
13. Ook de kosten van het leggen van een parketvloer in de gang ter vervanging van de verwijderde beweerdelijk beschadigde plavuizen vloer kunnen niet als onderhoudskosten worden aangemerkt. Nog daargelaten de vraag of vervanging van de plavuizen vloer noodzakelijk was, is van een uitgave voor monumentenpanden als bedoeld in het Besluit geen sprake. Niet kan worden gezegd dat met de vervanging van de plavuizen vloer door een parketvloer is voldaan aan de in het Besluit onder het eerste gedachtestreepje genoemde voorwaarde dat de vloer, zoals aanwezig bij aanvang van de werkzaamheden, in bruikbare staat wordt hersteld (vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:717). In hetgeen [belanghebbende] over het opschuren van de bestaande parketvloeren heeft aangevoerd is geen grond gelegen [de Inspecteur] niet te volgen in diens ter zitting nader toegelicht standpunt dat het schuurwerk op één lijn kan worden gesteld met binnenschilderwerk en behangen en dat derhalve de kosten van het opschuren moeten worden aangemerkt als kosten welke in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. De opvatting van [belanghebbende] dat alsdan het Besluit tot een loze bepaling verwordt, volgt de rechtbank niet. Indien bijvoorbeeld ten gevolge van een lange leegstand van een woning de aanwezige parketvloer schimmelplekken heeft opgelopen, zal het verwijderen daarvan en het vervolgens opschuren en lakken van de vloer onder de goedkeuring van het Besluit vallen. Van zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat bij de woning van [belanghebbende] sprake was van meer dan normale slijtage. De in bezwaar nader vastgestelde definitieve aanslag is derhalve terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
Heffingsrente
14. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente. Niet is gebleken is dat de rente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is berekend.
Kostenvergoeding bezwaarfase
15. Gezien de pleitnota ter zitting is uitsluitend in geschil of [de Inspecteur] bij toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar terecht een wegingsfactor 1 heeft toegepast. Anders dan [belanghebbende] acht de rechtbank onderhavig geschil niet dermate complex dat afwijking van de standaard wegingsfactor is aangewezen. De beroepsgrond van [belanghebbende] faalt.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan onderhoudskosten van het monumentenpand dan de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar heeft toegekend. Voorts is in geschil of belanghebbende ter berekening van de proceskostenvergoeding van de bezwaarfase recht heeft op toepassing van factor 2 (voor de zwaarte van de zaak).
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.293.
4.3.
De Inspecteur heeft ter zitting nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het (hoger) beroep voor zover dit betrekking heeft op € 600 herstelkosten van parket. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de volgende kostenposten geheel dan wel ten dele zijn aan te merken als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001:
a. a) de kosten voor de nieuwe keuken € 7.053;
b) de kosten voor het bijleggen € 2.630 en het schuren € 2.970 van de parketvloeren;
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 oktober 1988, nr. 25.613, BNB 1988/321 geoordeeld:
“4.2. De in artikel 42a, lid 6, voor een monument getroffen regeling is geënt op de in dat artikel neergelegde forfaitaire huurwaarderegeling. Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mede dat slechts die categorie van onderhoudskosten in aftrek wordt toegelaten die van invloed is geweest op de berekening van de in lid 1, letter a, vermelde forfaitaire bedragen. Tot laatstbedoelde categorie van kosten behoren blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 42a niet ,,de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties'' (Memorie van Antwoord Tweede Kamer zitting 1969-1970-10 790, nummer 8, bladzijde 25 rechter kolom).”
5.3.
Het Hof ziet geen reden om van een ander uitgangspunt uit te gaan dan de Hoge Raad in dit arrest heeft gedaan omdat de Wet IB 2001 net als de Wet IB 1964 nog steeds de forfaitaire huurwaarde tot uitgangspunt heeft om de inkomsten uit de eigen woning te belasten. Derhalve dient dit uitgangspunt dat door de Hoge Raad is doorgetrokken naar de aftrekbare kosten van een monumentpand te worden gehandhaafd.
5.4.
Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is ervan uitgegaan dat de monumentenaftrekregeling van de Wet IB 1964 zou worden gecontinueerd, nu de ratio voor de aftrek dezelfde bleef. De gewijzigde formulering was enkel een modernisering waarmee geen inhoudelijke wijziging werd beoogd:
“Datgene waarin rijksmonumentenpanden afwijken van overige panden is (…) dat ter zake van rijksmonumentenpanden beduidend meer onderhoudskosten gemaakt moeten worden om de onroerende zaak als zodanig in stand te kunnen houden. Deze extra onderhoudskosten zijn niet specifiek verwerkt in de hoogte van het eigenwoningforfait, noch is er, anders dan via de waardering van de onroerende zaak (een hoog kostenpatroon leidt immers reeds tot een lagere waardering) bij de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire rendement expliciet rekening mee gehouden. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was er voor monumentenpanden een regeling opgenomen die bewerkstelligde dat ter zake van monumentenpanden die een eigen of tweede woning vormden de werkelijke kosten, lasten en afschrijvingen in aftrek konden worden gebracht. Daarbij werd rekening gehouden met de reeds in het eigenwoningforfait verdisconteerde kosten, lasten en afschrijvingen met behulp van een kostendrempel. Voor rijksmonumentenpanden die als belegging werden aangehouden of in een onderneming werden geëxploiteerd, gold evenzeer dat de desbetreffende kosten en lasten aftrekbaar waren. Ten aanzien van rijksmonumenten die een eigen woning vormen kan deze regeling uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden gecontinueerd, zonder dat nadere aanpassing nodig is. De eigenwoningregeling wordt immers in box I geplaatst en blijft op hoofdlijnen ongewijzigd. (…) Het eerste lid, onderdeel a, van artikel 6.8.1 is ontleend aan artikel 42a, zevende lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde formulering is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Er is sprake van aftrekbare uitgaven voorzover een bepaalde drempel overschreden wordt. Tot het bedrag van de drempel zijn de kosten reeds verdisconteerd in het eigenwoningforfait. Verder kunnen kosten die ter zake van de eigen woning reeds in aftrek zijn gebracht, zoals bijvoorbeeld hypotheekrente, niet nogmaals in aftrek komen. (…).”
(Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 265-266).
5.5.
Voor wat betreft de kosten van de keuken volgt het Hof de Rechtbank in zijn oordeel dat het onder a) genoemde bedrag niet aftrekbaar is. De kosten van de keuken bedroegen naar tussen partijen vaststaat € 19.353, van welk bedrag € 12.300 door de Inspecteur als kosten voor onderhoud is aangemerkt en € 7.053 als kosten voor verbetering omdat de keuken luxer is uitgevoerd. Het is aan belanghebbende bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken dat het bedrag van € 7.053 kan worden aangemerkt als kosten van onderhoud. Daarbij dient inzichtelijk te worden gemaakt wat in het onderhavige pand de keukensituatie voor de verbouwing was en wat de kosten daarvan zouden zijn om deze in bruikbare staat te herstellen en de ingetreden achteruitgang op te heffen. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat alle kosten van de keuken betrekking hebben op het herstellen van de bruikbare staat en het opheffen van achteruitgang. Het Hof overweegt in dit verband dat de kosten mede betrekking hebben op het anders inrichten van de keuken en op het plaatsen van inbouwapparatuur en dat uit de overgelegde foto’s niet naar voren komt dat in de keuken voorafgaand aan de verbouwing reeds inbouwapparatuur aanwezig was. Het Hof merkt op dat ook als zou worden aangenomen dat inbouwapparatuur van een keuken tot de huurderslasten kan behoren, van belang is het antwoord op de vraag of het plaatsen van de inbouwapparatuur in het huidige geval een verbetering vormt van de onderhavige keuken. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat voor het hier genoemde bedrag louter sprake is geweest van onderhoud.
5.6.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op aan de publicatie van de Rijksoverheid (www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/huurwoning/vraag-en-anwoord/onderhoud-huurwoning), waarvan een afdruk tot de gedingstukken behoort, te ontlenen vertrouwen geldt het volgende.
In deze publicatie is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“Wie is verantwoordelijk voor het onderhoud van mijn huurwoning of kamer?
(…)
Inbouwapparatuur van keukens wordt doorgaans aangemerkt als onroerende aanhorigheid van de woning. Die inbouwapparatuur wordt dan met de woning verhuurd door de verhuurder. Reparatie van een kapotte inbouwkoelkast is dan voor rekening van de verhuurder. (…)”
Reeds omdat deze passage slechts betrekking heeft op reparatie van een kapotte inbouwkoelkast faalt belanghebbendes beroep, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de keuken reeds inbouwapparatuur was die aan vervanging toe was dan wel moest worden gerepareerd.
5.7.
Wat betreft de parketvloeren in het pand heeft belanghebbende in beroep de volgende factuur overgelegd:
135 m2 parketvloeren schuren en oliën € 2.970
135 m2 stoppen gaatjes € 405
3 m2 restauratie voorkamer € 600
11 m2 eiken visgraat tapis € 1.375
1. div. werk afdeklatjes luiken oliën 1e etage € 250.
De Inspecteur heeft deze kosten niet in aftrek aanvaard.
5.8.
Ingevolge het onder 5.2. vermelde arrest moet ervan uit worden gegaan, dat van de hiervoor genoemde kosten inzake het parket niet aftrekbaar zijn:
- de kosten voor het schuren en oliën van parket en het stoppen van de gaatjes omdat huurders deze lasten ook dragen en verder;
- de kosten van de vervanging van de plavuizenvloer door een nieuwe omdat sprake is van verbetering.
De Rechtbank heeft ter zake een juiste beslissing genomen.
Echter wat betreft de kosten van het gerestaureerde deel zijn kosten gemaakt om het parket in bruikbare staat te herstellen; de Inspecteur heeft dat ook op de zitting toegegeven. Derhalve zijn deze kosten aan te merken als aftrekbare onderhoudskosten. Nu het om een bedrag van € 600 gaat is het geen klein bedrag als bedoeld in het arrest. Een gedeelte van 40% (80% x 50%) van dit bedrag is bij belanghebbende aftrekbaar en 40% bij haar echtgenoot.
5.9
Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, BLKB 2016/360M, Stcrt. 2016, 13309 heeft naar tekst of strekking tot doel duidelijkheid te geven over een aantal veel voorkomende kosten maar heeft niet tot doel om uitzonderingen te maken op de hiervoor vermelde jurisprudentie en behelst geen tegemoetkomend beleid. Het Besluit leidt niet tot een andere uitleg.
5.10.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ten dele gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.048 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van Hof, een bedrag van € 512 per punt en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
Wat betreft de te vergoeden proceskosten van de bezwaarfase heeft belanghebbende gesteld dat factor 2 moet worden toegepast omdat sprake is van een zware zaak. Het Hof acht gelet op het onderwerp van geschil hiervoor geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 126 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens voor zover deze de vergoeding van proceskosten betreft;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.704 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van € 2.048 aan proceskosten en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 172 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door B.G. van Zadelhoff, E.M. Vrouwenvelder en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Zadelhoff ondertekend door mr.Vrouwenvelder.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.