Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 18 juni 2019
[appellant] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
“Verder zullen de vorderingen van de Stichting en de daarmee samenhangende verplichtingen uit hoofde van de leningen worden overgenomen door de gemeente Veenendaal”niet als akte van cessie in de zin van artikel 3:94 BW worden aangemerkt, aangezien hieruit niet blijkt dat hiermee beoogd wordt de bedoelde vorderingen aan de Gemeente te leveren. Voor zover de Gemeente stelt dat zij een vordering op [appellant] heeft op grond van cessie, kan deze stelling derhalve niet slagen.
a) het pandrecht is nietig, aangezien uit artikel 8 van de statuten van de Stichting volgt dat voor bestuursbesluiten voor het vestigen van zekerheden en rechtshandelingen met een belang van f 5.000 en meer voorafgaande toestemming nodig is van het college van diakenen en de centrale kerkeraad van de hervormde gemeente Veenendaal, welke toestemming volgens [appellant] niet is verleend;
b) het pandrecht is tenietgegaan, doordat de Stichting op 10 mei 2010 is opgehouden te bestaan, en de vordering waarop het pandrecht is gevestigd dus niet meer tot het (vereffende) vermogen van de Stichting behoort;
c) het pandrecht is nietig althans tenietgegaan, aangezien het pandrecht voor het eerst door de Gemeente aan [appellant] is medegedeeld bij brief van 10 maart 2016 en de Stichting toen reeds opgehouden had te bestaan. Van een rechtsgeldige cessie door de Stichting van haar eventuele vordering op [appellant] aan de Gemeente is geen sprake. Verder heeft noch de Stichting noch de Gemeente zich gehouden aan artikel 3:245 BW, waarin is bepaald dat zowel de pandhouder als de pandgever bevoegd is tot het instellen van een rechtsvordering tegen een derde ter bescherming van het verpande goed, mits hij zorg draagt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen.
ad a) Anders dan [appellant] meent werkt een eventuele ongeldigheid van interne besluitvorming, bijvoorbeeld als gevolg van het ontbreken van de krachtens de statuten van de Stichting vereiste toestemming van het college van diakenen en de centrale kerkeraad, niet door in de gebondenheid van de Stichting aan de op deze besluitvorming gebaseerde externe rechtshandelingen, zoals de vestiging door de Stichting van een pandrecht ten behoeve van de Gemeente (vgl. art. 2:292 BW en ECLI:NL:GHAMS:2017:3058). Ook als het betreffende bestuursbesluit van de Stichting tot het vestigen van het pandrecht is genomen zonder de vereiste statutaire toestemming, maakt dit het vervolgens door de Stichting ten behoeve van de Gemeente gevestigde pandrecht nog niet nietig of ongeldig. De al dan niet geldigheid van het interne bestuursbesluit kan daarom in het midden blijven;
ad b) Uit het feit dat de vordering van de Stichting op [appellant] niet rechtsgeldig door de Stichting aan de Gemeente is gecedeerd, terwijl evenmin gesteld of gebleken is dat deze vordering teniet is gegaan of op een andere wijze uit het vermogen van de Stichting is geraakt, volgt dat de (verpande) vordering nog altijd deel uitmaakt van het vermogen van de Stichting en dat de vereffening van het vermogen van de Stichting op dit punt nog niet is voltooid. Een rechtspersoon blijft ingevolge artikel 2:19 lid 5 BW na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Dit betekent dat de vordering van de Stichting op [appellant] en het hierop ten behoeve van de Gemeente gevestigde pandrecht nog onverkort bestaan;
ad c) Dit verweer faalt reeds aangezien de stelling van [appellant] dat het pandrecht voor het eerst door de Gemeente aan hem is medegedeeld bij brief van 10 maart 2016 geen steun vindt in de stukken. De Gemeente wijst er terecht op dat zij ter rolle van 5 november 2003 in haar incidentele conclusie om te mogen tussenkomen in de aanvankelijk door de Stichting tegen [appellant] en een aantal medegedaagden aangespannen procedure heeft vermeld:
“De Stichting heeft haar in de procedure aan de orde zijnde vorderingen op Gedaagden aan de Gemeente verpand bij akte d.d. 20 maart 2003. Van deze verpanding is bij brief van 9 april 2003 mededeling gedaan aan Gedaagden. Krachtens artikel 3:246 BW is de Gemeente bevoegd de verpande vorderingen te innen.”Ter rolle van 19 november 2003 heeft [appellant] van antwoord geconcludeerd in het door de Gemeente opgeworpen incident om te mogen tussenkomen als pandhouder. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellant] in elk geval op 5 november 2003 op de hoogte is gesteld van de verpanding van de vordering op hem aan de Gemeente. Dit was ruim voor 10 februari 2004, toen hij in staat van faillissement is verklaard, en ook ruim voor de ontbinding van de Stichting in mei 2010. Het beroep op artikel 3:245 BW wordt verworpen aangezien in dit geding geen sprake is van een rechtsvordering ter bescherming van het verpande goed, zodat dit artikel toepassing mist.
a) de rechtbank heeft miskend dat de schade die kan worden toegerekend aan het handelen van [appellant] maximaal de waarde van het dollardeposito ad $ 9.426.267,52, zijnde circa € 10.299.680,-, kan zijn. De overige schade die de Gemeente vordert betreft geen schade van de Stichting maar van de Gemeente, en/of staat niet in causaal verband tot [appellant] ’ gedraging, althans is hem redelijkerwijs niet toe te rekenen;
b) de schade ad € 10.299.680,- is al in 2008 volledig vergoed door de ING. Dat de Gemeente eind 2009 € 6.217.000 aan de ING heeft terugbetaald in het kader van een schikking, moet in het kader van eigen schuld aan de Gemeente zelf worden toegerekend. Maar ook als uitgegaan wordt van het schikkingsbedrag ad € 8.600.000,- is de schade van de Stichting vergoed, rekening houdend met de door de Gemeente in januari 2004 ontvangen executieopbrengst van de Freule-flat ad € 6.093.434,-, de nadien ontvangen uitkering uit het faillissement van [appellant] ad € 74.641,- en het door de Gemeente ontvangen (in punt 91 van de dagvaarding genoemde) bedrag van € 213.367,-;
c) de schadespecificatie van de Gemeente in het KPMG-rapport is gebrekkig, tegenstrijdig en onvolledig. Onduidelijk is welke schikkingsbedragen door [A] (voormalig voorzitter van de Stichting) en [B] (voormalig penningmeester van de Stichting) er aan de Gemeente zijn betaald;
d) de door de Gemeente namens de Stichting getroffen schikkingen met andere partijen zijn nietig wegens het ontbreken van voorafgaande statutaire toestemming van de kerkelijke instanties van de Stichting.
Het beroep op eigen schuld van de Gemeente berust op de stelling dat de Gemeente niet op redelijke en zakelijke gronden heeft kunnen overgaan tot het treffen van een schikking met de ING. De door de Gemeente genoemde procesrisico’s in het door de ING aangespannen hoger beroep overtuigen niet, aldus [appellant] .
Het beroep op eigen schuld van de Stichting is erop gegrond dat:
- ook de heren [A] (destijds voorzitter van de Stichting) en [B] (destijds penningmeester van de Stichting) een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beslissing om met het geld van de Stichting risicovol te beleggen, en hiervoor jegens de Stichting aansprakelijk zijn geacht;
- de Stichting in het kader van het beleggingsarrangement rechtshandelingen heeft verricht waar zij geen verstand van had, zich niet nader in heeft verdiept en zich niet nader over heeft laten adviseren, terwijl daarvoor alle aanleiding was;
- de Stichting belangrijke statutaire en wettelijke regels negeerde en ‘maar wat deed’, waaronder bijvoorbeeld het niet in acht nemen van de statutaire vertegenwoordigingsregels;
- de Stichting één interne en drie externe controlemechanismen heeft genegeerd, zoals het informeren van medebestuursleden, het verkrijgen van de statutair voorgeschreven toestemming van twee kerkelijke instanties, en het niet vragen van toestemming aan de Gemeente in haar hoedanigheid van borg;
- het niet inroepen door de Stichting van de nietigheid van de bankgarantie wegens strijd met haar statuten.
Het verweer van [appellant] dat de Stichting zich beter had moeten laten adviseren, wordt verworpen. Het was immers [appellant] tot wie de Stichting zich, via [B] en vervolgens [Q] , voor advies had gewend. Als [appellant] van mening is dat hij onvoldoende deskundig is op financieel gebied, had hij zich niet als zodanig moeten profileren en zich van advies moeten onthouden. De verwijten van [appellant] dat de Stichting statutaire en wettelijke regels – waaronder statutaire vertegenwoordigingsregels – heeft genegeerd en zich niet heeft beroepen op de nietigheid van de bankgarantie in verband met strijdigheid met de statuten, worden eveneens verworpen. Het hof wijst er op dat het [appellant] zelf was die, hoewel daartoe niet bevoegd, de ING namens de Stichting opdracht heeft gegeven de bankgarantie te stellen. Strijdigheid met de statuten brengt echter nog niet mee dat de Stichting zich jegens derden, zoals de ING, kan beroepen op nietigheid van de bankgarantie.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de Stichting en de gedragingen van [appellant] beide voor 50% hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
a) het door de ING in het kader van een schikking aan de Gemeente betaalde bedrag van in hoofdsom (€ 10.299.680,- minus het door de Gemeente terugbetaalde bedrag van € 5.149.840,- =) € 5.149.840,-. [appellant] stelt weliswaar dat de schikking blijkens het raadsvoorstel (productie 4 bij MvG) heeft geresulteerd in een bate van € 8.600.000,-, maar dit bedrag omvat mede de rente (vgl. paragraaf 2.1 van dat raadsbesluit). Die rente komt niet in mindering op de hoofdsom van € 10.299.680,-.
Het hof verwerpt het verweer van [appellant] dat de Gemeente in redelijkheid niet tot de schikking heeft kunnen komen. De ING was door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 31 januari 2007 veroordeeld tot betaling aan de Gemeente van een bedrag van USD 9.426.267,52. De rechtbank Utrecht heeft in dit vonnis geoordeeld dat de uitbetaling door de ING aan Planetary uit hoofde van de bankgarantie, en het verhaal op de Stichting op grond van de contragarantie, zijn gedaan uit hoofde van een nietige rechtshandeling (de opdracht tot het doen stellen van de bankgarantie is onbevoegd door [appellant] gegeven), respectievelijk nietige besluiten (het stellen van de bankgarantie en de contragarantie is gedaan zonder voorafgaande toestemming van het college van diakenen en de centrale kerkeraad). Deze uitbetaling aan Planetary en het verhaal op de Stichting zijn, aldus de rechtbank Utrecht in haar vonnis, zonder rechtsgrond verricht en dienen om die reden ongedaan te worden gemaakt. Het hof is met de Gemeente van oordeel dat het hoger beroep dat de ING tegen dit vonnis had ingesteld geenszins kansloos was. Het hof verwijst in dit verband naar r.o. 8 van dit arrest. De Gemeente heeft dan ook in redelijkheid tot de door haar getroffen schikking met de ING kunnen komen;
b) het door de Gemeente medio oktober 2015 ontvangen bedrag aan schadevergoeding van € 213.367,-;
c) een bedrag van € 74.641,23 dat reeds aan de Gemeente is betaald door de curator uit het faillissement van [appellant] . De klacht in de incidentele grief 2 dat dit bedrag reeds is begrepen in het bedrag van € 213.367,- waarmee de Gemeente haar schade medio oktober 2015 heeft verminderd, wordt verworpen. [appellant] voert terecht aan dat de Gemeente geen enkele specificatie of toelichting heeft gegeven over de wijze waarop het bedrag van € 213.367,- is samengesteld. De stelling van de Gemeente dat in dit bedrag ook het uit het faillissement van [appellant] betaalde bedrag van € 74.641,23 is begrepen, is – ondanks verzoeken van [appellant] op dit punt – door de Gemeente niet onderbouwd. Het hof gaat daaraan om die reden voorbij.
De stelling van [appellant] dat de door de Gemeente namens de Stichting getroffen schikkingen met andere partijen nietig zijn wegens het ontbreken van voorafgaande statutaire toestemming van de kerkelijke instanties van de Stichting wordt verworpen. Het hof verwijst naar r.o. 8 onder a van dit arrest.
Beslissing
opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor 80% van de door de Stichting geleden schade;
- veroordeelt [appellant] om 80% van de door de Stichting geleden schade aan de Gemeente te betalen;
- bepaalt dat de nog door [appellant] aan de Gemeente te vergoeden schade € 4.861.831,77 bedraagt, en dat dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.075.198,77 vanaf 1 maart 2014 tot 15 oktober 2015 en (ii) over een bedrag van € 4.861.831,77 vanaf 15 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] om het hierboven genoemde bedrag van € 4.861.831,77, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Gemeente te betalen, voor zover aan deze betalingsverplichting niet reeds is voldaan door een of meer bij arrest van 21 september 2010 van het gerechtshof Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem gewezen onder nummers 200.004.695, 200.004.699 en 200.004.702 hoofdelijk veroordeelde partijen ( [B] , [A] , [Q] en [Q] International) dan wel hun rechtsopvolgers;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in de eerste aanleg, die tot aan het vonnis van de rechtbank van 27 december 2017 aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 9.706,-;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- wijst de vorderingen van [appellant] af;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, die tot aan het vonnis van de rechtbank van 27 december 2017 aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 1.605,50;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principaal appel, aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.270,-- aan verschotten en € 16.503,-- aan salaris advocaat (3 punten tarief VIII);
- compenseert de proceskosten in het incidenteel appel, in die zin dat elke partij zijn/haar eigen kosten draagt;
- verklaart alle veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.