ECLI:NL:GHDHA:2019:1437

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
BK-18/00748 tot en met BK-18/00754
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf van omzetbelasting voor acupuncturist over de jaren 2013 en 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, een acupuncturist, heeft na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn een verzoek ingediend tot teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, waarbij hij aanvoert dat het verzoek niet tijdig is ingediend. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen de betaalde omzetbelasting terug te betalen. De Inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat het verzoek van de belanghebbende niet als bezwaar kan worden aangemerkt en dat het bezwaar om termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Gerechtshof oordeelt dat de brief van de belanghebbende als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt, maar dat het bezwaar niet-ontvankelijk is vanwege termijnoverschrijding. Het Hof verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de verzoeken tot teruggave van onherroepelijk vaststaande voldoeningen op aangifte van omzetbelasting. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, behoudens de beslissing over het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00748 tot en met BK-18/00754

Uitspraak van 28 mei 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 mei 2018, nummers SGR 18/495, SGR 18/1233 t/m SGR 18/1238.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 en 2014 per kwartaal op aangifte omzetbelasting voldaan tot een bedrag van € 4.557 (2013) en € 5.532 (2014).
1.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht ambtshalve teruggaaf te verlenen van de voor het jaar 2013 betaalde omzetbelasting. De Inspecteur heeft dit verzoek bij uitspraken op bezwaar afgewezen. Deze uitspraken op bezwaar betreffen vier kwartalen in 2013 en vier kwartalen in 2014.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 170. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de Inspecteur de door belanghebbende betaalde omzetbelasting over de in geding zijnde kwartalen 2013 en 2014 aan haar zal terugbetalen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting van 16 april 2019 heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
  • op 14 februari 2019 van de zijde van de Inspecteur een reactie op het verzoek om informatie van het Hof van 31 januari 2019;
  • op 28 februari 2019 van de zijde van de Inspecteur een reactie op het verzoek van het Hof om te worden gehoord;
  • op 1 maart 2019 van de zijde van belanghebbende een reactie op het verzoek van het Hof om te worden gehoord.
1.5.
De mondelinge behandelingen van de zaak hebben plaatsgehad ter zittingen van 20 november 2018 en 16 april 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] is zelfstandig werkzaam als acupuncturist. Tot 1 januari 2013 gold voor de dienstverlening door acupuncturisten de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder g van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Vanaf die datum is de vrijstelling gewijzigd en werd onder meer de dienstverlening van [belanghebbende] in de heffing van omzetbelasting betrokken. [Belanghebbende] heeft ter zake van haar prestaties in de jaren 2013 en 2014 op aangifte omzetbelasting voldaan.
2. De Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA) heeft voor haar leden in het kader van een proefprocedure over de vraag of de acupunctuurbehandelingen van btw zijn vrijgesteld met de Belastingdienst afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn neergelegd in een vaststellingsovereenkomst van 20 augustus 2014.
3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:744) volgt dat de dienstverlening van [belanghebbende] wel onder het bereik van de vrijstelling valt.
4. Bij brief van 10 juli 2017 heeft [belanghebbende] om teruggaaf van de over de aangiftetijdvakken 2013 en 2014 voldane omzetbelasting verzocht.
5. Bij uitspraken op bezwaarschrift van 1 december 2017 is dat verzoek voor alle tijdvakken afgewezen.”
2.2.1.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.2.2.
Belanghebbende heeft eerder, namelijk in 2010, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte inzake de toenmalige medische vrijstelling.
2.2.3.
De door de Rechtbank in haar uitspraak onder 4 vermelde brief luidt, voor zover hier van belang:
“Onderwerp: verzoek om ambtshalve besluit inzake terugbetaling omzetbelasting/BTW 2013
Geachte heer/mevrouw,
Met deze brief verzoek ik u om terugbetaling van door mij afgedragen BTW over acupunctuur-consulten vanaf 2013. Naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad op 27 maart 2015 heeft de staatsecretaris van Financiën het nieuwe beleidsbesluit gepubliceerd waarin de BTW-vrijstelling voor onder meer acupuncturisten wordt verwoord.
Als lid van de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur heb ik deelgenomen aan een gezamenlijk bezwaarschrift tegen af te dragen BTW. Dit gezamenlijke bezwaar is ingediend per 01-01-2014. Over 2013 heb ik geen bezwaar gemaakt tegen het afdragen van BTW. Ik was namelijk in de veronderstelling dat dit gezamenlijke bezwaar van toepassing zou zijn op de BTW-plichtigheid vanaf 1 januari 2013.
Toen mijn acupunctuurconsulten op 1 januari 2013 BTW-plichtig werden in 2013 heb ik mijn tarieven niet verhoogd. Ook heb ik op de afrekennota geen BTW vermeld. Ik heb over mijn werkzaamheden in 2013 geen BTW geïnd, zoals ik dat ook voor 1 januari 2013 niet gedaan heb. Wel heb ik in 2013 BTW afgedragen aan de Belastingdienst.
Conform een advies van dhr. [C] van advocatenkantoor [D] N.V verzoek ik daarom Belastingdienst Den Haag, afdeling omzetbelasting, om een ambtshalve besluit tot terugbetaling van door mij afgedragen BTW over 2013. Het betreft de volgende afdrachten, zoals bijgevoegd: (…)”
2.2.4.
In de niet ondertekende concept-vaststellingsovereenkomst (VSO) tussen de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA) en de Belastingdienst, volgens deze overeenkomst getekend op 20 augustus 2014, is onder andere het volgende opgenomen, waarbij Partij A de NVA betreft in deze gemachtigd en optredend namens de leden zoals vermeld in bijlage 1 en Partij B de Belastingdienst:
“4.11. Voor de (betalingen op) aangifte(n) over tijdvakken die aanvangen na het tijdvak waarvoor
Partij A een bezwaarschrift heeft ingediend tot uiterlijk het moment waarop de uitkomst van
de procedure onherroepelijk vaststaat, geldt het volgende. Partij A hoeft voor de in geschil
zijnde diensten geen bezwaar in te dienen voor de tijdvakken die eindigen na de datum van
ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst. Vanaf de datum waarop de uitkomst van
de procedure onherroepelijk vaststaat, gelden tussen Partijen weer de wettelijke regels met
betrekking tot bezwaar en beroep. Hierbij wordt opgemerkt dat Partij A voor de bedoelde,
tijdvakken wel bezwaar moet maken indien zij bezwaar wenst te maken tegen zaken die niet
in geschil zijn in het kader van deze Vaststellingsovereenkomst. Partij B zal onder de hierna te
noemen voorwaarde de aangifte gedane betalingen omzetbelasting en/of
naheffingsaanslagen omzetbelasting ambtshalve binnen een redelijke termijn in
overeenstemming brengen met de uitkomsten van de proefprocedure. Partij B zal in dat
geval geen nadere voorwaarden stellen aan de ambtshalve herziening van de
omzetbelasting, met name zal Partij B ter zake van deze omzetbelasting artikel 37 van de
Wet op de omzetbelasting 1968 niet inroepen omdat er vanuit kan worden gegaan dat de
afnemers van Partij A normaal gesproken particulieren zijn. Partij A moet uiterlijk zes
maanden na het onherroepelijk vaststaan van de uitkomst van de proefprocedure Partij B
een overzicht toesturen van het totaalbedrag in kwestie, uitgesplitst per tijdvak en
gespecificeerd naar over de omzet voldane btw en de afgetrokkén voorbelasting. Als niet
wordt voldaan aan deze voorwaarde, dan verleent Partij B geen ambtshalve verminderingen.”
In bijlage 1 bij deze overeenkomst is de naam van belanghebbende vermeld.
2.2.5.
Omtrent de toepassing van de VSO heeft de Inspecteur in de brief van 20 juli 2017 aan belanghebbende onder andere het volgende opgemerkt:
“U bent werkzaam als acupuncturist en lid van de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA).
De NVA heeft namens haar leden met de Belastingdienst afspraken gemaakt over de vraag of diensten van een acupuncturist kunnen delen in de btw-vrijstelling voor medische diensten. In dat kader heeft u een vaststellingsovereenkomst (VSO) ondertekend en verzonden naar de Belastingdienst.
Op basis van dat overleg kunnen uw diensten, voor zover ze aan de wet- en regelgeving (waaronder het Beleidsbesluit van 29 maart 2016) voldoen, kwalificeren als vrijgesteld. Eén van de voorwaarden is dat het moet gaan om diensten die kwalificeren als gezondheidskundige verzorging van de mens.
Met de NVA zijn afspraken gemaakt over de afhandeling van de door de leden van de NVA ingediende bezwaarschriften. Eerder werd u hierover mogelijk al door de NVA geïnformeerd.
Voor de tijdvakken voorafgaand aan de ondertekening van de VSO, geldt het vereiste dat u in deze
periode minimaal één tijdig bezwaarschrift tegen de betaling op aangifte heeft ingediend. Een andere eis is dat u vanaf het tijdvak dat u de VSO heeft getekend, tijdig aangifte heeft gedaan en tijdig heeft betaald.
Indien u vóór de ondertekening van de VSO geen (tijdige) bezwaarschriften heeft ingediend, dan zullen die afdrachten van belasting en naheffingsaanslagen ambtshalve worden verminderd vanaf het tijdvak dat op 27 maart 2015- de datum dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de medische vrijstelling - nog niet onherroepelijk vast stond. Voor tijdvakken die vóór de datum van het arrest onherroepelijk vaststonden kan geen teruggave worden verleend, tenzij (per tijdvak te beoordelen) tijdig bezwaar is gemaakt.

Tijdig bezwaarschrift

Een bezwaar is tijdig wanneer het is ontvangen door de Belastingdienst binnen zes weken nadat er op (de ingediende) aangifte is betaald. Een bezwaar is ontvankelijk wanneer dit tijdig is ingediend.

U heeft geen bezwaarschrift ingediend?

Volgens mijn gegevens heeft u geen bezwaarschrift ingediend tegen de betaling op aangifte over het tijdvak 1e kwartaal 2013 tot en met het 4e kwartaal 2014. Dit betekent dat deze afdrachten van belasting en naheffingsaanslagen op 27 maart 2015 onherroepelijk vaststaan. Dit houdt in dat voor deze tijdvakken geen ambtshalve teruggave wordt verleend.”

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
8. Alvorens de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van het beroep dient zij eerst ambtshalve te beoordelen of bezwaar is gemaakt en zo ja of dat al dan niet tijdig is gedaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [Belanghebbende] heeft in haar brief van 10 juli 2017 om teruggaaf van de over de aangiftetijdvakken in 2013 en 2014 voldane omzetbelasting verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is deze brief (mede) op te vatten als een bezwaarschrift. Blijkens de uitspraken op bezwaar van 1 december 2017 heeft [de Inspecteur] de brief van [belanghebbende] ook aangemerkt als bezwaarschrift. Niet in geschil is dat voor de in geding zijnde kwartalen het bezwaar te laat is ingediend.
9. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie in dit geval sprake. In het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014; (ECLI:NL:HR:2014:3441) is het volgende overwogen:
“Hetgeen hiervoor (…) is overwogen neemt niet weg dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.”
De rechtbank leidt uit het arrest van de Hoge Raad af dat de hoofdregel is dat bij aangiftebelastingen, zoals hier aan de orde, een geslaagd beroep op artikel 6:11 van de Awb kan worden gedaan op de grond dat een rechtsmiddelenclausule ontbreekt. De uitzondering op die hoofdregel is alleen aan de orde als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat [belanghebbende] wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
10. [ De Inspecteur] heeft zich in dit geval op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat [belanghebbende] wist dat de bezwaartermijn bij de voldoening van omzetbelasting op aangifte zes weken bedraagt. [De Inspecteur] heeft daartoe aangevoerd dat de NVA en het bij deze zaken betrokken adviesbureau, daarvan op de hoogte waren.
11. Ter zitting is verklaard dat [belanghebbende] en haar echtgenoot niet wisten dat zij (telkens) bezwaar moesten maken tegen de afdracht van omzetbelasting. [Belanghebbende] heeft daarover verder ook geen informatie ontvangen. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig, mede gezien in het licht dat [belanghebbende] in de onderwerpelijke periode in het geheel geen bezwaarschrift(en) heeft ingediend. Ook uit de brief van 10 juli 2017 blijkt dat [belanghebbende] in de veronderstelling verkeerde dat het gezamenlijk ingediende bezwaar van toepassing was vanaf 1 januari 2013. Dat de beroepsvereniging NVA en haar adviseur op de hoogte waren van de verplichting om telkens bezwaar te maken is kennis die niet, zonder meer, aan [belanghebbende] kan worden toegerekend. Gelet op het voorgaande is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. [De Inspecteur] had de brief van 10 juli 2017 als tijdig bezwaarschrift ter zake van de in 2013 en 2014 afgedragen omzetbelasting moeten aanmerken. Dit betekent dat de aanslagen over de in geding zijnde kwartalen nog niet onherroepelijk vast staan. Daarmee is voorts gegeven dat [belanghebbende] op grond van het beleid van [de Inspecteur] (Besluit BLKB2016/433M) recht heeft op teruggaaf van de ten onrechte betaalde omzetbelasting over deze kwartalen. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de verzochte teruggaven toe te wijzen. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.1. In geschil of belanghebbende in de onder 2.2 aangehaalde brief van 10 juli 2017 (hierna: de brief) bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van omzetbelasting voor de heffingstijdvakken in 2013 en 2014 en – indien en voor zover dit het geval is – of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet-ontvankelijkheidverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege moet blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.1.2. Indien en voor zover de brief van belanghebbende (mede) dient te worden aangemerkt als een verzoek (ambtshalve) teruggaaf te verlenen van de door belanghebbende voor de heffingstijdvakken in 2013 en 2014 betaalde omzetbelasting, is in geschil of de Inspecteur het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Indien en voor zover deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is voorts in geschil welk rechtsgevolg de rechter hieraan dient te verbinden.
4.2.1 De Inspecteur stelt voorop dat naar zijn opvatting de brief uitsluitend de voor heffingstijdvakken in 2013 op aangifte voldane omzetbelasting betreft. Vervolgens neemt de Inspecteur de standpunten in dat:
- indien het Hof oordeelt dat de brief (mede) een bezwaar tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting voor de heffingstijdvakken in 2013 en/of 2014 behelst, het bezwaar niet ontvankelijk is omdat het niet is gemotiveerd en niet tijdig is ingediend.
- indien het Hof oordeelt dat de brief (mede) een verzoek om ambtshalve vermindering van de op aangifte voor de tijdvakken in 2013 en/of 2014 voldane omzetbelasting behelst, kan tegen de op dit verzoek genomen beslissing geen rechtsmiddel worden aangewend.
4.2.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.

Conclusies van partijen

5.1.1.
De Inspecteur concludeert – indien en voor zover de brief een bezwaar behelst – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
5.1.2.
De Inspecteur concludeert – indien en voor zover de brief een verzoek om ambtshalve vermindering behelst – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en dat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering geen bezwaar en beroep openstaat.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Met betrekking tot de vraag onder 4.1.1.
6.1.1.
De Inspecteur stelt dat de brief uitsluitend een verzoek om (ambtshalve) vermindering van de voor de heffingstijdvakken in 2013 op aangifte voldane omzetbelasting behelst. Een bezwaar tegen de voldoeningen op aangifte van omzetbelasting voor de heffingstijdvakken in 2013, laat staan in 2014, valt daarin naar de opvatting van de Inspecteur niet te lezen.
6.1.2.
Bij de beoordeling van de stelling van de Inspecteur geldt als uitgangspunt dat aan de inhoud van een bezwaar geen hoge eisen worden gesteld. Het bezwaar hoeft door de indiener niet als zodanig te worden geduid, noch hoeft het als bezwaar te zijn bedoeld. De onder 2.2. aangehaalde inhoud van de brief laat geen andere uitleg toe dan dat belanghebbende heeft doen blijken dat zij met de Inspecteur van mening verschilde over de belastbaarheid van de vergoedingen die zij vanaf 2013 voor acupunctuurconsulten heeft ontvangen en dat zij vindt dat zij ten onrechte over die vergoedingen op aangifte omzetbelasting heeft voldaan. Hierin ligt onmiskenbaar besloten een grond voor het maken van bezwaar tegen de voldoeningen op aangifte over de tijdvakken gelegen in 2013 en 2014 (vgl. Hoge Raad 17 maart 2006, ECLI:HR:NL:2006:AU7375). De door belanghebbende gebruikte terminologie doet hieraan niet af. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de brief (mede) dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift dat is gericht tegen de onder 1.1. vermelde voldoeningen op aangifte van omzetbelasting.
6.2.1.
De Inspecteur heeft zich, voor het geval het Hof zou beslissen zoals het onder 6.1.2 heeft gedaan, op het standpunt gesteld dat de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte van omzetbelasting voor de heffingstijdvakken in 2013 en 2014 niet ontvankelijk zijn omdat het bezwaarschrift niet de gronden van de bezwaren bevat en voorts omdat het bezwaar niet is ingediend binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken na de dag waarop de omzetbelasting over elk van de heffingstijdvakken is betaald.
6.2.2.
Belanghebbende heeft in voormelde brief uiteengezet dat en waarom zij vindt dat zij ten onrechte op aangifte omzetbelasting heeft voldaan. Nu artikel 6:5, lid 1, Awb geen eisen aan de motivering van het bezwaar stelt (vgl. het onder 6.1.2 genoemde arrest), dient het standpunt van de Inspecteur dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet zijn gemotiveerd te worden verworpen.
6.2.3.
Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat de bezwaren wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet ontvankelijk zijn.
6.2.4.
De voldoening op aangifte is voor het instellen van bezwaar en beroep gelijkgesteld aan een voor bezwaar vatbare beschikking. De wettelijke voorschriften inzake het bezwaar en beroep zijn dan ook, voor zover de aard van de voldoening zich daar niet tegen verzet, op de voldoening op aangifte van toepassing (artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)). De termijn voor het indienen van een bezwaar bij voldoening op aangifte eindigt zes weken na de dag van de voldoening (artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met de artikelen 6:8 Awb en 22j, sub b, Awr). Vaststaat dat het bezwaar tegen elk van de voldoeningen op aangifte na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend.
6.2.5.
Aangezien de bezwaartermijn is overschreden, dient te worden beoordeeld of niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege moet blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding; zie artikel 6:11 Awb). Blijkens de wetsgeschiedenis (
Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 131) kan in de volgende gevallen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding: (1) bij omstandigheden die de betrokkene persoonlijk betreffen en (2) in gevallen waarin de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is gaan lopen zonder dat een belastingplichtige voldoende op de hoogte is gesteld van zijn bevoegdheden op dat punt.
6.2.6.
Gesteld nog gebleken is dat zich omstandigheden van persoonlijke aard hebben voorgedaan die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken.
6.2.7.
Van het niet of onvoldoende op de hoogte zijn gesteld van de bevoegdheid om bezwaar te maken kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de belastingplichtige door het bestuursorgaan niet of onjuist is ingelicht over de mogelijkheid om bezwaar te maken of bij overige voor rekening van het bestuursorgaan komende omstandigheden die ertoe leiden dat een belastingplichtige niet of niet tijdig van die mogelijkheid op de hoogte is gekomen. Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat een belastingplichtige – na van het bestaan van het rechtsmiddel op de hoogte te zijn gekomen, dan wel juist te zijn ingelicht – zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd, bezwaar moet maken. De belastingplichtige kan er in dat geval dus niet vanuit gaan dat hem alsnog een volle bezwaartermijn ter beschikking staat. Verder is in het onderhavige geval van belang dat vertrouwen dat is ontleend aan een uitlating van het bestuursorgaan waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kennisneemt, niet kan bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding, alsnog verschoonbaar wordt (vgl. Hoge Raad 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8419).
6.2.8.
Voorop gesteld wordt dat belanghebbende tijdens de zitting op 16 april 2019 de stelling dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid bezwaar in te dienen tegen de voldoening op eigen aangifte, heeft ingetrokken. Belanghebbende stelt echter in de veronderstelling te hebben verkeerd dat de (door de NVA) opgestarte gezamenlijke bezwaarprocedure, alwaar belanghebbende zich als NVA-lid bij had aangesloten, zag op de tijdvakken vanaf 1 januari 2013 (zijnde het moment van de wetswijziging). Op basis van die veronderstelling heeft belanghebbende omtrent de in geschil zijnde tijdvakken geen individuele bezwaren ingediend. Belanghebbende heeft geen stukken ingebracht die haar veronderstelling ondersteunen. Op basis van de door de Inspecteur ingebrachte concept-VSO leidt het Hof af dat het aan belanghebbende was om bezwaar in te dienen betreffende de tijdvakken tot ondertekening van de VSO om de rechten inzake deze tijdvakken niet te laten verlopen. Nu belanghebbende echter geen bezwaren heeft ingediend vóór ondertekening van de VSO, heeft de Inspecteur, conform hetgeen opgenomen in de brief van de Inspecteur van 20 juli 2017, op basis van de VSO slechts de tijdvakken die op 27 maart 2017 nog niet onherroepelijk vaststonden, verminderd. Dat deze uitleg omtrent de toepassing van de VSO niet strookt met hetgeen de NVA aan belanghebbende heeft gecommuniceerd, is door belanghebbende niet met enig stuk onderbouwd. Reeds daarom faalt de stelling van belanghebbende. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat hetgeen belanghebbende mogelijk van de NVA heeft vernomen niet kan leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Zo de NVA zich al in de door belanghebbende gestelde zin over (het ontbreken van) de noodzaak om bezwaar te maken zou hebben uitgelaten – het Hof laat dat in het midden –, had belanghebbende in redelijkheid daarop niet mogen afgaan zonder bij de Inspecteur navraag te doen en van hem te hebben vernomen dat hij de in die – vermeende – uitlating besloten liggende opvatting van de NVA deelde. Zo nodig had belanghebbende, in afwachting van de reactie van de Inspecteur, pro forma bezwaar kunnen maken. Dat hij het een noch het ander heeft gedaan, moet voor rekening van belanghebbende blijven.
Met betrekking tot de vraag onder 4.1.2.
6.3.1.
Naar het oordeel van het Hof dient de brief (mede) te worden aangemerkt als een verzoek (ambtshalve) teruggaaf te verlenen van de door belanghebbende voor de heffingstijdvakken in 2013 en 2014 betaalde omzetbelasting. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd leidt het Hof af dat het ervoor moet worden gehouden dat de Inspecteur dit verzoek heeft afgewezen.
6.3.2.
Het Hof onthoudt zich van het geven van antwoord op de vragen of de Inspecteur het verzoek ten onrechte heeft afgewezen en, zo dat het geval is, welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Ter toelichting overweegt het Hof het volgende.
6.3.3.
In geschillen betreffende ingevolge de belastingwet genomen besluiten heeft de wetgever de beslissingsbevoegdheid van de bestuursrechter beperkt tot geschillen inzake de in artikel 26, eerste lid, van de Awr met name genoemde besluiten en de daarmee in het tweede lid van dat artikel gelijkgestelde voldoeningen en afdrachten op aangifte (het zogeheten gesloten stelsel van rechtsmiddelen). De beschikking waarbij de inspecteur, al dan niet op verzoek, teruggaaf van door een belastingplichtige betaalde omzetbelasting verleent dan wel een verzoek om teruggaaf van een belastingplichtige geheel of ten dele afwijst (hierna: beschikking ambtshalve teruggaaf) behoort niet tot de in artikel 26 van de Awr met name genoemde besluiten. Derhalve kan tegen een beschikking ambtshalve teruggaaf geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld en, daaraan voorafgaand, bezwaar bij het bestuursorgaan (de Inspecteur) worden gemaakt. Om een rechterlijk oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van een beschikking ambtshalve teruggaaf dient een vordering bij de burgerlijke rechter te worden ingesteld.
Slotsom
6.4.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Ter zake van het griffierecht in eerste aanleg is terecht gelast dat de Inspecteur dit terug dient te betalen nu het beroep gegrond wordt verklaard.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover het de beslissing inzake het griffierecht betreft,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- verklaart de bezwaren niet-ontvankelijk, en,
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de door belanghebbende ingediende verzoeken tot teruggave van onherroepelijk vaststaande voldoeningen op aangifte van omzetbelasting.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, G.J. van Leijenhorst en W.M.C. Schipper, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 28 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.