In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, die is verzocht door de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 21 december 2018, waarin de minderjarige onder toezicht werd gesteld van een gecertificeerde instelling. De moeder stelde dat de minderjarige goed ontwikkelt en dat de ondertoezichtstelling een te zware maatregel is, terwijl de vader zich verweerde en stelde dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd door het gebrek aan contact met hem. Het hof oordeelde dat de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat de ondertoezichtstelling zijn recht op gezinsleven met de minderjarige raakt. Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig zijn en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 1 mei 2019, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig waren. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en kwam tot de conclusie dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de omgang tussen de vader en de minderjarige te waarborgen.