ECLI:NL:GHDHA:2019:1258

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.256.056/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met betrekking tot omgangsrecht tussen vader en kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, die is verzocht door de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 21 december 2018, waarin de minderjarige onder toezicht werd gesteld van een gecertificeerde instelling. De moeder stelde dat de minderjarige goed ontwikkelt en dat de ondertoezichtstelling een te zware maatregel is, terwijl de vader zich verweerde en stelde dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd door het gebrek aan contact met hem. Het hof oordeelde dat de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat de ondertoezichtstelling zijn recht op gezinsleven met de minderjarige raakt. Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig zijn en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 1 mei 2019, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig waren. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en kwam tot de conclusie dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de omgang tussen de vader en de minderjarige te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.256.056/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-2360
zaaknummer rechtbank : C/09/562399
beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Brouwer te Den Haag,
tegen
raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. van Donk te Den Haag
en
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 21 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 12 maart 2019 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 21 december 2018 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De vader heeft op 17 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder
 op 24 april 2019 een brief van diezelfde datum met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 30 april 2019 een brief van diezelfde datum met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
van de zijde van de vader
 op 29 april 2019 een brief van diezelfde datum met bijbehorend journaalbericht.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
 de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 de moeder en de vader hebben een korte affectieve relatie met elkaar gehad;
 uit die relatie is geboren de minderjarige [de minderjarige] , [in] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige);
 de vader heeft de minderjarige erkend;
 de moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarige.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht van de gecertificeerde instelling gesteld van 21 december 2018 tot 21 december 2019. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het met die beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige wordt afgewezen en te bepalen dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige per direct wordt opgeheven.
4.3
De vader verweert zich tegen het verzoek van de moeder en hij verzoekt het hof het door de moeder ingediende hoger beroep niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.4
De grief van de moeder tegen de bestreden beschikking houdt in dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn en dat de concrete bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige erin bestaat dat zij opgroeit zonder de mogelijkheid haar vader te leren kennen. Aldus heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige naar de mening van de moeder ten onrechte uitgesproken. Daartoe voert de moeder ten eerste aan dat de minderjarige zich goed ontwikkelt. Dat volgt uit zowel het rapport van de raad van 24 oktober 2018 als uit het eindverslag van de kinderopvang die [de minderjarige] bezocht tot zij in november 2018 naar school ging. Over de moeder zelf bestaan evenmin zorgen. Zij beschikt over goede opvoedingsvaardigheden, haar relatie met de minderjarige is liefdevol en zij vraagt indien nodig tijdig om advies en hulp. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt daarnaast dat een ondertoezichtstelling in het kader van het tot stand brengen van een omgangsregeling alleen als ultimum remedium kan worden opgelegd, als minder ingrijpende middelen hebben gefaald. De enige poging die partijen hebben ondernomen om de omgang tussen de vader en de minderjarige tot stand te brengen is een traject bij Ouderschap Blijft. Het is aan de vader te wijten dat dat traject voortijdig is gestopt, omdat hij afspraken niet na kwam. Voorstellen van de moeder om het contact dan wel de omgang via andere trajecten op gang te brengen zijn door de vader genegeerd of afgewezen. De moeder staat open voor contact tussen de vader en de minderjarige, maar zij maakt zich zorgen over de veiligheid van de minderjarige bij de vader. De vader kan haar vertrouwen herwinnen door gemaakte afspraken over onder meer het ondergaan van een drugstest na te komen. De minderjarige weet wie haar vader is uit verhalen van de moeder en foto’s die de moeder heeft laten zien. Naar de mening van de moeder heeft de kinderrechter onvoldoende gemotiveerd dat de ondertoezichtstelling berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind, net als haar oordeel er voldoende van overtuigd te zijn dat deskundige en professionele ondersteuning in een vrijwillig kader niet van de grond zal komen en dat dit dient plaats te vinden binnen het verplichte kader van een ondertoezichtstelling. Het standpunt van de moeder is dat een omgangs-ondertoezichtstelling in deze zaak een disproportioneel zwaar middel is en dat omgang van de vader met de minderjarige ook met een minder ingrijpende maatregel kan worden bereikt. Vanwege de druk die de ondertoezichtstelling met zich meebrengt wil de moeder voordat zij verder gaat met het door de gecertificeerde instelling bij het [gezinshuis] ingezette traject eerst de uitkomst van het hoger beroep afwachten.
4.5
De vader verweert zich als volgt. Uit het raadsrapport komt volgens de vader naar voren dat er wel degelijk sprake is van een bedreigde ontwikkeling bij de minderjarige, veroorzaakt door het weghouden van de minderjarige bij de vader en het wantrouwen tussen de ouders. De raad acht het daarom in het belang van de minderjarige dat zij contact met haar vader krijgt. Voor de minderjarige is essentieel dat zij van haar moeder vertrouwen en acceptatie/toestemming krijgt voor dat contact, maar dat ontbreekt. De raad schrijft dat dit op de lange termijn een zware belasting voor de minderjarige kan zijn, waardoor zij in mindere mate toekomt aan haar eigen ontwikkelingstaken. Volgens de vader heeft de moeder overduidelijk hulp en begeleiding nodig om de ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarige af te kunnen wenden. Het lijkt erop dat de angst van de moeder voor de vader direct van invloed is op de minderjarige. Die angst van de moeder voor de vader en haar idee dat hij verslaafd is aan verdovende middelen en alcohol is ongefundeerd. Geen van de betrokken instanties noch de politie onderschrijven de zorgen van de vrouw over een verslaving. De vader betwist dat hij aan verdovende middelen of alcohol is verslaafd. Om te proberen het vertrouwen van de moeder te winnen heeft hij eenmalig via zijn huisarts een drugstest gedaan en deze tijdens een zitting overhandigd. De uitslag van deze test was negatief, maar heeft er niet toe geleid dat de moeder meer vertrouwen in de vader heeft gekregen. De vader wijst er verder op dat de raad wel zorgen over de opvoedstijl van de moeder heeft en dat men zich bij het kinderdagverblijf waar de minderjarige naartoe ging zorgen maakte over de opvoedingsomgeving en het ritme van de minderjarige thuis bij de moeder. Een vorm van concrete steun voor de moeder in de zorg en opvoeding van de minderjarige lijkt volgens de vader onafwendbaar. De vader betwist dat het aan hem te wijten is dat het traject bij Ouderschap Blijft niet is geslaagd. Het traject kon volgens hem geen doorgang vinden omdat de moeder bij iedere afspraak nieuwe voorwaarden stelde voor het opstarten van de omgang met betrekking tot door de vader te ondergane alcohol- en drugstesten, die niet passen binnen de methodiek die Ouderschap Blijft hanteert. Volgens de vader stelt de moeder alles in het werk om de omgang en het contact van de vader met de minderjarige te frustreren. Zij accepteert de noodzakelijke zorg voor de minderjarige en voor haarzelf in een vrijwillig kader niet. Volgens de vader zijn de gronden voor een ondertoezichtstelling van de minderjarige aanwezig en zal de omgang tussen hem en de minderjarige zonder ondertoezichtstelling niet op gang komen.
4.6
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad acht een ondertoezichtstelling noodzakelijk om schot in de zaak te krijgen en te houden en zodoende de omgang tussen de vader en de minderjarige tot stand te brengen. Hoewel het op zich goed met de minderjarige gaat, moet de statusvoorlichting wel worden opgepakt. Naar de mening van de raad onderbouwt de moeder haar angst voor de vader en haar gebrek aan vertrouwen in de vader onvoldoende.
4.7
Namens de gecertificeerde instelling is ter zitting het volgende naar voren gebracht. Nadat de bestreden beschikking is gewezen hebben zowel de moeder als de vader inzet getoond. In samenspraak met de ouders is het [gezinshuis] ingezet. Van het [gezinshuis] heeft de gecertificeerde instelling begrepen dat de moeder zou willen wachten met de omgang tot na de uitspraak in het onderhavige hoger beroep. Nadat de moeder was teruggekomen van vakantie heeft zij vervolgens aan de gecertificeerde instelling meegedeeld dat zij wil dat er omgang komt tussen de vader en de minderjarige.

5.De motivering van de beslissing

Vader belanghebbende?
5.1
De moeder stelt dat de vader in deze procedure geen belanghebbende is, zodat het de vader volgens de moeder niet vrij staat in deze procedure verweer te voeren. De moeder verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463).
5.2
De vader stelt dat hij de biologische en juridische vader van de minderjarige is en er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de minderjarige die als
family lifein de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dient te worden beschouwd. Door de ondertoezichtstelling wordt het
family lifevan de vader met de minderjarige rechtstreeks geraakt. Dat maakt dat hij in deze procedure als belanghebbende kan worden aangemerkt.
5.3
De raad heeft ter zitting meegedeeld dat de ondertoezichtstelling gericht is op het bewerkstelligen van contact tussen de minderjarige en de vader. De raad acht het daarom zinvol de vader een formele positie in de procedure te geven.
5.4
Het hof stelt voorop dat ingevolge het in deze zaak toepasselijke artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de HR) heeft in - onder meer - een arrest van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) geoordeeld dat de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. In het door de moeder aangehaalde arrest van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) overweegt de HR :
“(…) dat door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling de rechten en verplichtingen van die ouder niet rechtstreeks worden geraakt, nu die ouder vóór de ondertoezichtstelling niet het ouderlijk gezag uitoefende, en de ondertoezichtstelling niet in de weg staat aan effectuering van diens recht op gezinsleven met het kind, zoals door omgang van die ouder met het kind.”
5.6
In rechtsoverweging 3.6.3 van genoemd arrest van 30 maart 2018 overweegt de HR verder:
“Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. (Zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 aangehaalde uitspraak EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië), § 69.) Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.”
5.7
Vast staat dat de raad bij inleidend verzoek de ondertoezichtstelling van de minderjarige heeft verzocht omdat zij volgens de raad in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd omdat zij feitelijk zonder vader opgroeit. Doel van de ondertoezichtstelling is het ertoe te leiden dat er omgang tussen de minderjarige en de vader komt. Daarmee is de ondertoezichtstelling in feite gericht op effectuering van het recht van de vader op gezinsleven met de minderjarige in de zin van artikel 8 EVRM. De ondertoezichtstelling raakt daarmee naar het oordeel van het hof rechtstreeks (de bescherming van) het recht van de vader, zodat hij er aanspraak op kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in de onderhavige procedure die kan leiden tot een inmenging daarin. Die voldoende mate van betrokkenheid kan naar het oordeel van het hof alleen worden bereikt door de vader in deze procedure aan te merken als belanghebbende.Hieruit volgt dat hem tevens het recht toekomt een verweerschrift in de onderhavige zaak in te dienen.
Ondertoezichtstelling
5.8
Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.9
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder nog het volgende.
5.1
De moeder heeft betwist dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, zodat een ondertoezichtstelling reeds om die reden niet gerechtvaardigd is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt het hof af dat de moeder er van overtuigd is dat de vader overmatig alcohol en verdovende middelen gebruikt en daaraan zelfs verslaafd is en dat hij zich bezig houdt of heeft gehouden met criminele activiteiten. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij daardoor, anders dan in het raadsrapport staat, niet zozeer angstig is voor de vader, maar dat zij zich zorgen maakt. Die zorgen staan in de weg aan de omgang tussen de vader en de minderjarige. Vast staat dat de moeder haar verdenkingen richting de vader en haar zorgen op geen enkele wijze onderbouwt, maar daarin wel volhardt. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder, anders dan in het raadsrapport staat vermeld, verklaard dat de minderjarige wel weet wie haar vader is uit verhalen van de moeder en foto’s die de moeder heeft laten zien. Daardoor wordt de ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarige naar het oordeel van het hof echter niet weggenomen. Naar het oordeel van het hof heeft de raad in het rapport van 24 oktober 2018 heel duidelijk onderbouwd hoe de huidige situatie leidt tot een concrete ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige. De raad wijst erop dat als door de ene ouder al het gedrag van de andere ouder negatief wordt gekleurd, er een groot risico is dat er bij het kind internaliserende en externaliserende problemen ontstaan. Omdat het kind van beide ouders houdt en ergens voelt dat de negatieve kleuring niet klopt, wordt aan het kind eigenlijk geleerd dat het niet op zijn of haar eigen gevoel kan vertrouwen. Daarnaast wordt door de afwijzing van de andere ouder ook een deel van het kind afgewezen. Ook dit brengt op latere leeftijd risicofactoren met zich mee in de vorm van sociaal emotionele problemen. Dit kan leiden tot een negatief zelfbeeld, weinig zelfvertrouwen, somberheid en gevoelens van onveiligheid. Het kind wordt dan eigenlijk afgewezen en kan niet zijn eigen gevoel naar buiten brengen en doorleven. Omdat zij of hij de ouder niet wil afvallen zal het kind leren zich steeds aan anderen aan te passen, wat het ontwikkelen van een eigen identiteit in de weg staat. Dit kan verder op hun pad leiden tot grote problemen bijvoorbeeld bij het aangaan van relaties met anderen. Hoewel de moeder bij de raad heeft gezegd dat de minderjarige op dit moment een vrolijk beeld van de vader heeft, is het de vraag hoe dit beeld verder zal ontwikkelen indien de situatie onveranderd blijft.
5.11
Verder heeft de moeder betwist dat de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige door haar niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De ondertoezichtstelling is naar de mening van de moeder een te zwaar middel omdat er in het vrijwillig kader nog voldoende mogelijkheden zijn om de omgang tussen de vader en de minderjarige op gang te brengen. De moeder stelt gezinscoaching voor en ter zitting in hoger beroep heeft zij toegezegd mee te willen werken aan een intake bij het door de gecertificeerde instelling benaderde [gezinshuis] . Het hof heeft ter zitting in hoger beroep echter ook vastgesteld dat de moeder het traject bij het [gezinshuis] juist heeft opgeschort in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. Verder is zij niet concreet en wisselend in haar visie over welk traject in haar ogen geschikt zou zijn om de omgang tussen de vader en de minderjarige op gang te brengen. Zij behoudt zich alle mogelijkheden voor en doet geen enkele concrete toezegging. In samenhang met de omstandigheid dat de moeder volhardt in haar wantrouwen richting de vader, leidt het hof daaruit af dat het zeer onaannemelijk is dat de omgang van de vader met de minderjarige in het vrijwillig kader tot stand zal komen.
5.12
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof, met de kinderrechter, van oordeel dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 december 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, A.C. Olland en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 22 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.