Het geschil
3 [verzoeker] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen en heeft daartegen twee grieven gericht. Hij verzoekt in hoger beroep het volgende:
“Mitsdien Het den Hove moge behagen het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 26 oktober 2018 (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad verzoeker een billijke vergoeding toe te kennen voor zover voortzetting van de arbeidsverhouding niet in de rede ligt gecontinueerd zal worden al dan niet met verlenging van de termijn daarvan, met veroordeling van verweerder in de kosten van de procedures, het salaris van de gemachtigden van verzoeker daaronder begrepen”.
4 Naar aanleiding van het verweerschrift van HTM, waarin is aangevoerd dat uit het beroepschrift niet duidelijk wordt wat [verzoeker] nu eigenlijk beoogt te verzoeken, heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek aldus toegelicht dat hij het liefst terug zou willen bij HTM, maar dat dit gelet op de houding van HTM geen haalbare kaart lijkt te zijn en [verzoeker] dus in hoger beroep vraagt om een billijke vergoeding. Nu ook HTM in het verweerschrift uitgaat van deze lezing van het verzoek van [verzoeker] , zal het hof het petitum van het beroepschrift van [verzoeker] zo lezen dat wordt verzocht om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen.
5 In grief 1 stelt [verzoeker] onder meer dat HTM in haar verzoekschrift heeft verzuimd aan te geven dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het UWV van 20 februari 2018, waarin werd beslist dat [verzoeker] niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht en dit bezwaar vervolgens heeft ingetrokken. Wat de relevantie hiervan is voor het oordeel dat sprake is van een (ernstig en duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen heeft [verzoeker] verder niet toegelicht en is voor het hof ook niet duidelijk geworden.
6 [verzoeker] heeft in hoger beroep een aantal stukken in het geding gebracht, waaruit volgens hem volgt dat HTM formeel wel heeft voldaan aan gesprekken en mediation, maar materieel gezien niet. Het hof is van oordeel dat dit niet uit de overgelegde stukken blijkt. Door HTM zijn bij het verzoekschrift in eerste aanleg vele brieven en gespreksverslagen overgelegd, waaruit blijkt dat er veelvuldig met [verzoeker] is gesproken en getracht is om zijn gedrag en houding bij te sturen. Er zijn maar liefst drie pogingen tot mediation tussen partijen geweest op verschillende momenten. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat HTM bij de tweede en derde mediation een ander doel voor ogen had dan [verzoeker] – namelijk een einde van de arbeidsovereenkomst in plaats van de door [verzoeker] gewenste werkhervatting – dan is dit gelet op alle gesprekken die tussen partijen hebben plaatsgevonden en de ernst van de verstoring van de arbeidsverhouding in de gegeven omstandigheden niet aan HTM tegen te werpen.
7 Dat de bedrijfsarts in een terugkoppeling van 1 juli 2016 de hoop heeft uitgesproken dat [verzoeker] zou kunnen hervatten in zijn eigen werk, zegt naar het oordeel van het hof alleen iets over de (mate van) arbeids(on)geschiktheid van [verzoeker] en niets over de vraag of er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW. Het is immers niet aan de bedrijfsarts om daarover een oordeel te geven. Gelet op de verstoorde arbeidsverhouding tussen HTM en [verzoeker] is het, anders dan [verzoeker] stelt, ook niet opmerkelijk dat HTM hem heeft laten re-integreren in het tweede spoor (bij een andere werkgever) in plaats van hem in de gelegenheid te stellen om zijn eigen werk weer te verrichten.
8 Verder heeft [verzoeker] in de toelichting op grief 1 met name volstaan met het herhalen van een aantal verweren die hij in eerste aanleg ook al heeft gevoerd, welk verweren door de kantonrechter zijn verworpen, al dan niet wegens onvoldoende onderbouwing. Een voorbeeld hiervan is het in eerste aanleg gevoerde verweer van [verzoeker] over de preventiemedewerker. [verzoeker] stelde in eerste aanleg dat HTM wettelijk verplicht was een preventiemedewerker aan te wijzen voor het opstellen en uitvoeren van de Risico-inventarisatie en –evaluatie (RI&E), dat er nooit sprake was van een preventiemedewerker bij de organisatie en dat HTM ondanks het verzoek van [verzoeker] geen informatie heeft gegeven over een al dan niet bestaande preventiemedewerker. De kantonrechter heeft hierover in r.o. 5.8 geoordeeld dat [verzoeker] niet naar voren heeft gebracht op welke grond HTM verplicht was een preventiemedewerker in te schakelen en tot welke andere (betere) uitkomst dat ten aanzien van de verstoring van de arbeidsverhouding had geleid, althans had kunnen leiden. In grief 1 volstaat [verzoeker] vervolgens met:
“Nagelaten is een preventie medewerker in te schakelen toen de arbeidsrelatie nog niet was verstoord. De toename van die verstoring is te wijten aan de wijze waarop HTM meende zijn dossier op orde te maken voor een mogelijk ontslag, in dit geval een ontbinding”. Dit kan niet als een deugdelijke nadere onderbouwing worden aangemerkt en kan niet leiden tot de conclusie dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding en/of dat HTM ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens [verzoeker] .
9 Voor het overige is het hof van oordeel dat de kantonrechter in haar beschikking goed heeft gemotiveerd waarom de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding dient te worden ontbonden. [verzoeker] heeft in deze grief verder niet toegelicht of nader onderbouwd waarom hij vindt dat de kantonrechter zijn verweren ten onrechte heeft verworpen en heeft geen andere relevante verweren of argumenten naar voren gebracht, anders dan hetgeen hiervoor reeds is besproken. Het hof neemt dan ook de motivering van de kantonrechter op dit punt over en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat grief 1 faalt en voor toekenning van een billijke vergoeding op basis van artikel 7:683 lid 3 BW geen plaats is. Voor toewijzing van een billijke vergoeding in plaats van herstel dient immers te zijn voldaan aan het criterium van art. 7:683 lid 3 BW, te weten dat het hof tot het oordeel komt dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft toegewezen. Van een dergelijk geval is naar het oordeel van het hof geen sprake, aangezien hiervoor reeds is geoordeeld dat de kantonrechter op goede gronden de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van een (ernstig en duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding heeft ontbonden. Dit kan dan ook geen grondslag zijn voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] .
10 Met grief 2 stelt [verzoeker] dat de kantonrechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. Daargelaten dat [verzoeker] in eerste aanleg niet om een billijke vergoeding heeft verzocht (wel om een schadevergoeding, hetgeen niet hetzelfde is), is het hof uit het beroepschrift en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden wat de grondslag is van de (in hoger beroep, kennelijk na eiswijziging) verzochte billijke vergoeding. Voor zover [verzoeker] meent dat hij recht heeft op een billijke vergoeding in verband met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van HTM overweegt het hof het volgende.
11 Voor een billijke vergoeding in de zin van art. 7:671b lid 8 sub c BW, is vereist dat sprake is van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van HTM. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever slechts sprake zal zijn in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd of als een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
12 Bij de waardering van het handelen of nalaten van de werkgever als ernstig verwijtbaar ligt de spreekwoordelijke lat hoog, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis en de daarin genoemde (niet limitatieve) voorbeelden van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Het moet gaan om een duidelijk en uitzonderlijk laakbaar handelen/nalaten met betrekking tot de werknemer, dat te kwalificeren valt als duidelijk strijdig met goed werkgeverschap en op één lijn te stellen is met de voorbeelden die zijn gegeven in de parlementaire geschiedenis. Indien het gaat om een verstoorde arbeidsverhouding waarvan de werknemer stelt dat deze door ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever is veroorzaakt, dan is de gemene deler van al die gedragingen, naar het oordeel van het hof, dat de werkgever begreep of heeft moeten begrijpen dat door zijn handelwijze de arbeidsrelatie van partijen ernstig en duurzaam verstoord zou raken. Is geen sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval, dan is er in de regel geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten maar ‘gewoon’ verwijtbaar handelen of nalaten. De rechter dient, tegen de achtergrond van voorgaand toetsingskader, aan de hand van objectieve feiten te beoordelen of de door [verzoeker] gestelde verwijten zodanig zijn dat daaraan de conclusie verbonden dient te worden dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van HTM. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet voor.
13 [verzoeker] heeft ter onderbouwing van grief 2 voortgangsrapportages van zijn behandelend psychiater overgelegd en stelt dat uit deze rapportages volgt dat [verzoeker] ziek is geworden van de wijze waarop de weg middels dossiervorming is geplaveid naar de onderhavige ontbindingsprocedure. Daaraan voegt hij toe dat hij zich vanuit de WW heeft moeten ziekmelden en hij er niet alleen psychisch maar ook lichamelijk slecht aan toe is. Hij kondigt aan dat in een aanvullend schrijven nadere informatie zal worden overgelegd, maar een dergelijk aanvullend schrijven is door hem niet overgelegd. HTM heeft in haar verweerschrift in hoger beroep onder meer gesteld dat onduidelijk is wat [verzoeker] bedoelt te zeggen met zijn verwijzing naar deze voortgangsrapportages en dat deze rapportages op onderdelen onduidelijk zijn. Op dit verweer heeft [verzoeker] niet meer gereageerd, terwijl dit naar het oordeel van het hof wel op zijn weg lag, aangezien uit deze rapportage niet blijkt dat [verzoeker]
‘ziek is geworden van de wijze waarop de weg middels dossiervorming is geplaveid naar de onderhavige ontbindingsprocedure’noch anderszins blijkt dat [verzoeker] ziek is geworden van het werk. Ook als het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [verzoeker] zich de ontslagprocedure en het traject daarnaartoe (de dossiervorming, zoals hij die heeft ervaren) erg heeft aangetrokken en mogelijk als gevolg daarvan zijn psychische klachten zijn verergerd (hij heeft verklaard dat hij al onder behandeling is wegens psychische klachten sinds 2007/2008), dan nog betekent dit niet dat HTM ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld.
14 Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft (de advocaat van) [verzoeker] ten aanzien van de billijke vergoeding verder volstaan met verwijzing naar een verwijzing naar het beroepschrift. Daarin heeft [verzoeker] – naast wat hij over de voortgangsrapportages van zijn psychiater heeft gesteld (zie r.o. 12) – echter slechts gesteld: ‘
De door verzoeker bij de rechtbank gevorderde schadevergoeding wordt als zodanig gehandhaafd als een verzoek om een billijke vergoeding. In een nader schrijven wordt hierop teruggekomen, maar de bedragen als gevorderd behoeven nadere onderbouwing’. [verzoeker] heeft zoals gezegd echter geen nader schrijven overgelegd en de ernstige verwijtbaarheid en/of het verzoek om een billijke vergoeding evenmin anderszins nog nader onderbouwd.
15 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof van oordeel is dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van HTM en er ook geen andere grond is voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] . Dit betekent dat ook grief 2 faalt.
16 [verzoeker] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep bewijs aangeboden voor zijn stellingen. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. De verzoeken van [verzoeker] zullen worden afgewezen.
17 [verzoeker] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van HTM tot op heden begroot op € 5.382,- aan griffierecht en € 2.148,- (2 punten, tarief II) aan salaris advocaat, en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden.