ECLI:NL:GHDHA:2018:723

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
200.218.615/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen hoger beroep mogelijk tegen voorlopige voorzieningen in het kader van de echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De man had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking waarin voorlopige voorzieningen waren getroffen in het kader van een echtscheidingsprocedure. Het hof oordeelde dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen voorlopige voorzieningen op grond van artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De man had in zijn aanvullend beroepschrift een beroep gedaan op doorbrekingsgronden van het appelverbod, maar het hof oordeelde dat deze gronden niet tijdig waren ingediend en dat de vrouw niet ondubbelzinnig had ingestemd met de wijziging van het verzoek. Het hof benadrukte de twee-conclusieregel, die inhoudt dat de verzoeker zijn verzoek niet later dan in zijn eerste processtuk mag veranderen of vermeerderen. De vrouw had bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van het hoger beroep, en het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 maart 2018
Zaaknummer : 200.218.615/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-8711
Zaaknummer rechtbank : C/09/521875
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. el Hannouche te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 30 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 maart 2017 van de rechtbank Den Haag (hierna: de bestreden beschikking), waarbij een eerder door die rechtbank gegeven voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is gewijzigd.
De vrouw heeft op 18 juli 2017 een verweerschrift ingediend.
De man heeft op 9 januari 2018 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 juli 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 19 januari 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESRECHTELIJK
1. Het hof stelt met betrekking tot de verandering/vermeerdering van het verzoek van de man in zijn aanvulling op het hoger beroep het volgende voorop. Artikel 283 Rv dat krachtens artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, de verzoeker bevoegd is het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen.
2. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Op grond van art. 130 lid 1 Rv is de eiser, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. Daarbij geldt in hoger beroep de twee-conclusieregel, de ‘in beginsel strakke regel’ dat de oorspronkelijke eiser, in de verzoekschriftprocedure de verzoeker, zijn eis/verzoek niet later dan in zijn eerste processtuk mag veranderen of vermeerderen.
3. Uitzonderingen zijn mogelijk: a) indien de wederpartij ondubbelzinnig erin toestemt dat de eiswijziging plaatsvindt (van een dergelijke instemming kan sprake zijn, als inhoudelijk op de nieuwe grief wordt ingegaan, zonder dat bezwaar wordt gemaakt tegen het tijdstip waarop deze is opgeworpen), b) indien de aard van het geschil een uitzondering meebrengt (dat geldt met name voor alimentatiezaken, waarin beoogd wordt de uitspraak zo veel mogelijk te laten aansluiten op de meest recente situatie), en c) indien de oorspronkelijk eiser beoogt zijn eis aan te passen aan pas na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden of aan nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad. Onverkort geldt dat toelating van de eiswijziging of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel) en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 (Pessers/Ru-Pro)).
4. In het onderhavige geval heeft de vrouw uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van het hoger beroep van de man, waarmee hij alsnog een beroep doet op de doorbrekingsgronden van het appelverbod als bedoeld in artikel 824 lid 1 Rv. Zij heeft ter terechtzitting verklaard dat zij niet meer op de nieuwe grief van de man heeft kunnen reageren. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting erkend dat hij een aanvullend appelschrift heeft ingediend naar aanleiding van de inhoud van het verweerschrift van de vrouw. Van ondubbelzinnig instemming van de vrouw met de wijzing van het verzoek is derhalve geen sprake. Het hof is van oordeel dat de overige uitzonderingsgronden zich evenmin voordoen. De in het aanvullend appelschrift aangevoerde gronden strekken niet tot het doen aansluiten van de te geven uitspraak op de meest recente situatie. Evenmin is sprake van pas na het appelschrift voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden of van nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad. Het aanvullend hoger beroep is derhalve in strijd met de twee-conclusieregel. Bovendien acht het hof het in een zo laat stadium opwerpen van die grief in strijd met de eisen van een goede procesorde.
5. Dit alles leidt tot de conclusie dat het hof het aanvullend appelschrift van de man buiten beschouwing zal laten en derhalve geen acht zal slaan op de daarin aangevoerde doorbrekingsgronden van het appelverbod.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
6. Het hof komt thans toe aan de beoordeling van het beroepschrift van de man van 30 juni 2017, waarmee hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de man op grond van artikel 824 lid 2 Rv haar bij beschikking van 12 januari 2015 bij wijze van voorlopige voorzieningen gegeven beslissing ter zake de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw gewijzigd.
7. Tegen een zodanige beschikking staat ingevolge artikel 824 lid 1 Rv geen hogere voorziening open behoudens cassatie in het belang der wet. Naar het oordeel van het hof heeft de man in voormeld beroepschrift geen doorbrekingsgronden van het appelverbod aangevoerd.
8. De man moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.

Proceskosten

9. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Andersluidende verzoeken zullen worden afgewezen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.N. Labohm en L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2018.