ECLI:NL:GHDHA:2018:480

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
BK-17/00419
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en premieplicht voor Nederlandse volksverzekeringen van Rijnvarende in 2012

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, is in hoger beroep de vraag aan de orde of de belanghebbende in 2012 in Nederland verzekerd is en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. De belanghebbende, geboren in 1989 en met de Nederlandse nationaliteit, heeft het gehele jaar 2012 gewerkt aan boord van een in Nederland geregistreerd binnenvaartschip. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelt dat de belanghebbende, als Rijnvarende, onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving op basis van de Overeenkomst die is gesloten tussen de betrokken landen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2012 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt, waardoor hij van rechtswege verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De belanghebbende stelde dat hij in België of Luxemburg verzekerd zou zijn, maar het Hof oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in Nederland verzekerd was.

De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het Hof concludeert dat de belanghebbende in 2012 premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. De verzoeken van de belanghebbende om vrijstelling van premie en verrekening van voorheffingen worden afgewezen. De proceskosten worden niet vergoed, aangezien de procedure niet onder artikel 6 EVRM valt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 maart 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00419

Uitspraak van 6 maart 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.H. Weermeijer)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: G. Lodder en J.A. Harmsen)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2017, nummer SGR 16/7818, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.659 en een premie-inkomen van € 17.659. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 179 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
De zaak van belanghebbende is ter zitting gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende betreffende de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. Voorts zijn op die zitting behandeld de hoger beroepen BK-17/00487 en BK-17/00488 en BK-17/00492 betreffende andere zogenoemde Rijnvarenden.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1989, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z] .
3.2.
Belanghebbende heeft het gehele jaar 2012 gewerkt aan boord van het binnenvaartschip [A] (het schip). Het schip is een in Nederland geregistreerd tankschip en eigendom van [B] , woonachtig te [C] , en van [D] en [E] , beiden ook woonachtig in Nederland.
In de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 heeft [B] het positieve resultaat uit exploitatie van het schip als winst uit onderneming verantwoord.
3.3.
De bevoegde Nederlandse autoriteit - de Inspectie Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) - heeft ten behoeve van het schip een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte (het certificaat). Hierop is V.O.F. [F] gevestigd te [C] ( [G] ) als exploitant vermeld en de hiervoor vermelde heren [G] en [E] als eigenaren.
3.4.
Belanghebbende was van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 in dienstbetrekking bij [H] SA, gevestigd te [I] , Luxemburg ( [H] ), en van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 in dienstbetrekking bij [J] GmbH, gevestigd te [K] , Duitsland ( [J] ).
3.5.
Het schip vaart op basis van een time charter voor [L] MBH en bevrachter [M] te [N] op een vast traject grondstoffen voor [O] naar [P] (België). De laadplaatsen verschillen. Het door [G] , [L] / [M] in 2009 gesloten aanvullende charter bepaalt:
“Dem T/C-Reeder [ [G] ] ist bekannt, das das Schiff im Rahmen einer Time-Charter für [O] - [P] eingesetzt werden soll.
Der T/C-Reeder verpflichtet sich dazu, alle Anforderungen der [O] ­ [P] und des Chartereres sowie ggf. der Firma [M] N.V., [N] , im Rahmen dieser Time-Charter zu erfüllen, insbesondere die Anforderungen an die Ausstattung des Schiffes, an die Sicherheit der Transporte und an die örtlichen Gegebenheiten in [P] .
Der T/C-Reeder ist dazu verpflichtet, das Schiff entsprechend den·Anforderungen der [O] - [P] bzw. der [M] zu versichern, insbesondere eine Kriegs-Versicherung für das Schiff abzuschließen.”
3.6.
[H] , [L] of [M] hebben zich met betrekking tot het onderhavige jaar bij de Inspectie Leefomgeving en Transport niet gemeld als exploitant van het schip. Evenmin heeft [G] of hebben de andere eigenaren bij genoemde Inspectie gemeld dat gedurende het jaar 2012 sprake is van exploitatie van het schip door een ander dan henzelf.
3.7.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.349. Bij de aangifte is verzocht om vrijstelling van Nederlandse premie volksverzekeringen en voorkoming van dubbele belasting.
3.8.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling - na verrekening van een ingehouden bedrag aan ‘caisse de pension’ van € 690 - het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 17.659, en voorkoming van dubbele belasting verleend voor het loon over de periode dat belanghebbende in loondienst was voor [J] (1 juli tot en met 31 december 2012). Er is geen vrijstelling van Nederlandse premie volksverzekeringen verleend.

Oordeel van de rechtbank

4. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2012 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“8. Vast staat dat [belanghebbende] in het onderhavige jaar in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is [belanghebbende] voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
9. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
10. In de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidstelsels ( de Verordening) is de toewijzing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen binnen het verband van de Europese Unie uitgewerkt.
11. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening luidt, voor zover van-belang, als volgt:
"l. Op degene die in twee of meer lidstáten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (...), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont."
12. Volgens artikel 16 van de Verordening is het toegestaan dat lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de Verordening overeenkomen. Voor Rijnvarenden is dat door de betrokken landen, waaronder Nederland, gedaan in de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Overeenkomst). De Overeenkomst bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
13. De tekst van de Overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De voor deze overeenkomst bevoegde autoriteiten zijn,
- krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) nr. 883/2004;
- in het licht van de lange traditie en het bijzondere karakter van de Rijnvaart;
- rekening houdend met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners -vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen- dat de op hetzelfde schip als Rijnvarenden te werk gestelde personen onderworpen zouden moet zijn aan dezelfde wetgeving;
- overwegende dat de toepasselijke wetgeving die van de Ondertekenden Staat moet zijn waar de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de nauwste banden mee onderhoudt;·
- overwegende dat de wetgeving van de Ondertekenende Staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, beschouwd moet worden als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is, (...)"
14. In de Overeenkomst is, voor zover van belang, voorts het volgende opgenomen:
Artikel 1 Definities
"Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip 'Rijnvarende' een werknemer of zelfstandige verstaan,(...), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte,
(…)
c) wordt onder de uitdrukking 'de onderneming waartoe het schip behoort' de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend."
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
15. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [belanghebbende] een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een. schip dat met winstoogrnerk in de-Rijnvaart: wordt gebruikt en dat is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, waardoor [belanghebbende] is aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, onder a van de Overeenkomst, zodat de sociale verzekeringsplicht aan de hand van de Overeenkomst moet worden beoordeeld en aldus de toepasselijke wetgeving is die op het grondgebied waarvan de zetel van de onderneming (de·exploitant) zicht bevindt.
16. De rechtbank stelt voorop dat indien [belanghebbende] verzoekt om vrijstelling van premie volksverzekeringen en [de inspecteur] zulks betwist op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is (Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLl:NL:HR:2014:3016). Nu op de Rijnvaartverklaring voormelde V.O.F. als exploitant van het schip staat vermeld, rust op [belanghebbende] voorts de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken. De stelling van [belanghebbende] dat de exploitant van het schip [M] is, omdat deze, aldus [belanghebbende], het schip. op basis van 'operational lease' daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Uit de Time-Charter overeenkomst blijkt dat V.O.F. [F] in opdracht werkt voor [L] GmbH te [Q] . Uit de overeenkomst volgt niet dat de exploitatie van het schip niet meer voor rekening en risico komt voor V.O.F. [F] .
Uit het vorenstaande volgt dat het schip waarop [belanghebbende] werkzaam was werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, hetgeen betekent dat op grond van de aanwijsregel van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst de Nederlandse wetgeving de toepasselijke wetgeving is en [belanghebbende] aldus in Nederland sociaal verzekerd is.
17. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat ziet op het netto loon en de verrekening van loonheffing overweegt de rechtbank het volgende. In gevallen waarin een werkgever en een werknemer een netto loon zijn overeengekomen, is van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was; mag de in feite. niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De rechtbank leidt uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd af dat werd voorzien dat [belanghebbende] in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting. Daarom is tussen [belanghebbende] en diens werkgevers afgesproken dat hij een netto loon zo4 ontvangen en dat later aan [belanghebbende] -na ontvangst van een aanslag ter zake·- de verschuldigde inkomstenbelasting zou worden vergoed. De werkgevers waren bovendien gelet op de plaats van vestiging niet inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Uit de door [belanghebbende] overgelegde salarisstroken van [H] S.A. en [J] GmbH blijkt ook dat op het salaris van [belanghebbende] geen belasting werd ingehouden maar louter premies. Nu deze inhoudingen geen Nederlandse loonheffing betreffen en gelet op het vorenstaande, moet het er voor worden gehouden dat [belanghebbende] wist dat op zijn loon geen Nederlandse loonheffing zou worden ingehouden. Van goede trouw is derhalve geen sprake. Aldus kan het gereserveerde bedrag niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van een verrekenbare voorheffing is dan ook geen sprake.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2012 in Nederland verzekerd is en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
5.2.
In het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of belanghebbende recht heeft op verrekening van voorheffingen (ingehouden loonbelasting en/of premies sociale verzekeringen). Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
5.3.
Voorts is in geschil of belanghebbende terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
5.4.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten aanvoeren, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en vernietiging van de aanslag premieheffing volksverzekeringen.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Premieplicht
7.1.
Vaststaat dat belanghebbende in 2012 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende stelt dat hij in afwijking van deze hoofdregel in 2012 niet in Nederland maar in België dan wel in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Het is aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat hij in 2012 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
7.2.
Voorts staat vast dat belanghebbende als werknemer, behorend tot het varend personeel, beroepsarbeid verricht aan boord van het schip en dat het schip met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Het schip beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte en voldoet aan de technische eisen voor de vaart over de Rijn.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is bij de beoordeling of een persoon een Rijnvarende is in de zin van de Overeenkomst slechts bepalend of het schip in de Rijnvaart wordt gebruikt, niet of de werknemer zijn beroepsarbeid aan boord van dat schip ook (deels) op de Rijn verricht (vergelijk HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012. ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257).
7.3.
Belanghebbende is, gelet op het vorenoverwogene, als Rijnvarende onderworpen aan de door Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening EG 883/2004 gesloten overeenkomst betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving van 25 februari 2011, Stcrt. 2011, 3397 (de Overeenkomst).
Belanghebbende valt onder de personele werkingssfeer van de Overeenkomst. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst is slechts de wetgeving van één ondertekenende staat van toepassing. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. De omstandigheid dat belanghebbende op de loonlijst heeft gestaan van achtereenvolgens een in Luxemburg en een in Duitsland gevestigd bedrijf, is niet doorslaggevend. De Overeenkomst bevat immers uitzonderingen op de in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 opgenomen aanwijsregels.
7.4.
[G] is de eigenaar van het schip, staat als eigenaar en exploitant op het Rijnvaartcertificaat vermeld en heeft de resultaten uit de exploitatie van het schip in zijn aangifte inkomstenbelasting verantwoord. Uit deze omstandigheden leidt het Hof af dat het schip in commercieel en economisch opzicht voor rekening en risico van [G] wordt geëxploiteerd en derhalve tot zijn onderneming behoort. Anders dan de Inspecteur stelt, blijkt overigens niet uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat dit enkel en alleen kan worden aangenomen op grond van de vermelding op het hiervóór vermelde certificaat.
Artikel 4 van de Overeenkomst wijst in dat geval als toepasselijke wetgeving aan de wetgeving van de lidstaat waar de eigenaar is gevestigd, dat is in dit geval in Nederland.
Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderneming van [G] niet in Nederland is gevestigd of dat [G] , in weerwil van hetgeen op het certificaat is vermeld, niet de exploitant van het schip is, maar het in België gevestigde [M] of haar moederbedrijf [L] Gmbh te [Q] . Weliswaar vaart het schip, blijkens de verklaring van [G] , onder time charter van [L] voor het vervoer van grondstoffen over een vast traject, maar dat betekent niet dat het schip ook voor rekening en risico van [L] wordt geëxploiteerd. Integendeel, uit de onder 3.5 geciteerde aanvullende charter volgt dat [G] verantwoordelijk is voor de uitrusting van het schip en verplicht is de benodigde verzekeringen voor het schip af te sluiten. Het is dan ook aannemelijk dat, indien het schip geheel of gedeeltelijk niet functioneert of teloorgaat, dit voor rekening komt van [G] . [L] fungeert slechts als vaste opdrachtgever van [G] .
7.5.
Op grond van hetgeen onder 7.1 tot en met 7.4 is overwogen is het Hof van oordeel dat belanghebbende in 2012 in Nederland premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen is.
Verrekening van loonbelasting en premies volksverzekeringen
7.6.
Als inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vergelijk HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een Luxemburgse vennootschap, waarbij werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in Luxemburg premieplichtig voor de volksverzekeringen. Uit de gedingstukken komt niet naar voren dat op het loon van belanghebbende een voorheffing van inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden. Belanghebbende kon derhalve redelijkerwijs ook niet menen dat dit het geval is geweest. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [H] een bedrag van het loon had afgezonderd met de bedoeling dit als ‘Lohnsteuer’ af te dragen aan de Luxemburgse fiscus. Reeds daarom kan geen sprake zijn van verrekening van loonheffing. De omstandigheid dat geen ‘Lohnsteuer’ is ingehouden door [H] betekent geenszins dat belanghebbende ter zake een verwijt wordt gemaakt. Zoals hiervoor is geoordeeld betekent het slechts dat er geen voorheffing heeft plaatsgevonden en er geen grond is voor verrekening van niet ingehouden loonheffing. Voor zover [H] een bedrag ter betaling van inkomstenbelasting door belanghebbende had gereserveerd, heeft zij dat, zoals uit de gedingstukken naar voren komt, aan belanghebbende conform de met hem gemaakte nettoloonafspraak uitbetaald. Van het zonder inhouding van loonheffing uitbetaalde loon kan belanghebbende de verschuldigde belasting voldoen. De loonheffing kan daarna niet met deze verschuldigde belasting worden verrekend omdat dan per saldo ter zake van het loon geen belasting zou worden betaald.
7.7.
Van de premies die door de Luxemburgse autoriteiten zijn geheven, is, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, de premie voor de ‘caisse de pension’ aftrekbaar. Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2009, CPP2009/93M, Stcrt. 2009, 76 laat de door de werknemer zelf betaalde premies voor verzekeringen die naar aard en strekking vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, dan wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse Zorgverzekeringswet niet in aftrek toe. De premies voor ‘maladie’ zijn daarom niet aftrekbaar.
Tot slot
7.8.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gelet op al het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft gesteld dat uit het bepaalde in artikel 6 EVRM voortvloeit dat hij, ook al wordt hij in het ongelijk gesteld, recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand nu voor hem het recht op een eerlijk proces alleen gewaarborgd is als hij zich voorziet van rechtsbijstand. Het Hof stelt voorop dat de procedure die belanghebbende voert niet ertoe leidt dat ten aanzien van hem rechten en/of verplichtingen die onder artikel 6 EVRM vallen worden vastgesteld en dat tegen belanghebbende evenmin een strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Derhalve is het bepaalde in artikel 6 EVRM in de onderhavige procedure niet van toepassing. Ook overigens ziet het Hof geen reden tot vergoeding van de proceskosten. De (fiscaal-)bestuursrechtelijke
bezwaar- en beroepsprocedures kennen geen verplichte procesvertegenwoordiging. Zij kunnen door de belanghebbende zelf worden gevoerd. De belanghebbende kan daarbij met een betrekkelijk summiere motivering van de bezwaar- en beroepsgronden volstaan. Voorts voorziet de wet erin dat de belanghebbende in de uitspraak op bezwaar en de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof over de mogelijke volgende processtap wordt geïnformeerd.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, G.J. van Leijenhorst en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 6 maart 2018 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter heeft Van Leijenhorst de uitspraak ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.