Oordeel van de rechtbank
4. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2012 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“8. Vast staat dat [belanghebbende] in het onderhavige jaar in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is [belanghebbende] voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
9. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
10. In de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidstelsels ( de Verordening) is de toewijzing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen binnen het verband van de Europese Unie uitgewerkt.
11. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening luidt, voor zover van-belang, als volgt:
"l. Op degene die in twee of meer lidstáten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (...), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont."
12. Volgens artikel 16 van de Verordening is het toegestaan dat lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de Verordening overeenkomen. Voor Rijnvarenden is dat door de betrokken landen, waaronder Nederland, gedaan in de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Overeenkomst). De Overeenkomst bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
13. De tekst van de Overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De voor deze overeenkomst bevoegde autoriteiten zijn,
- krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) nr. 883/2004;
- in het licht van de lange traditie en het bijzondere karakter van de Rijnvaart;
- rekening houdend met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners -vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen- dat de op hetzelfde schip als Rijnvarenden te werk gestelde personen onderworpen zouden moet zijn aan dezelfde wetgeving;
- overwegende dat de toepasselijke wetgeving die van de Ondertekenden Staat moet zijn waar de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de nauwste banden mee onderhoudt;·
- overwegende dat de wetgeving van de Ondertekenende Staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, beschouwd moet worden als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is, (...)"
14. In de Overeenkomst is, voor zover van belang, voorts het volgende opgenomen:
Artikel 1 Definities
"Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip 'Rijnvarende' een werknemer of zelfstandige verstaan,(...), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte,
c) wordt onder de uitdrukking 'de onderneming waartoe het schip behoort' de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend."
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
15. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [belanghebbende] een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een. schip dat met winstoogrnerk in de-Rijnvaart: wordt gebruikt en dat is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, waardoor [belanghebbende] is aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, onder a van de Overeenkomst, zodat de sociale verzekeringsplicht aan de hand van de Overeenkomst moet worden beoordeeld en aldus de toepasselijke wetgeving is die op het grondgebied waarvan de zetel van de onderneming (de·exploitant) zicht bevindt.
16. De rechtbank stelt voorop dat indien [belanghebbende] verzoekt om vrijstelling van premie volksverzekeringen en [de inspecteur] zulks betwist op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is (Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLl:NL:HR:2014:3016). Nu op de Rijnvaartverklaring voormelde V.O.F. als exploitant van het schip staat vermeld, rust op [belanghebbende] voorts de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken. De stelling van [belanghebbende] dat de exploitant van het schip [M] is, omdat deze, aldus [belanghebbende], het schip. op basis van 'operational lease' daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Uit de Time-Charter overeenkomst blijkt dat V.O.F. [F] in opdracht werkt voor [L] GmbH te [Q] . Uit de overeenkomst volgt niet dat de exploitatie van het schip niet meer voor rekening en risico komt voor V.O.F. [F] .
Uit het vorenstaande volgt dat het schip waarop [belanghebbende] werkzaam was werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, hetgeen betekent dat op grond van de aanwijsregel van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst de Nederlandse wetgeving de toepasselijke wetgeving is en [belanghebbende] aldus in Nederland sociaal verzekerd is.
17. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat ziet op het netto loon en de verrekening van loonheffing overweegt de rechtbank het volgende. In gevallen waarin een werkgever en een werknemer een netto loon zijn overeengekomen, is van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was; mag de in feite. niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De rechtbank leidt uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd af dat werd voorzien dat [belanghebbende] in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting. Daarom is tussen [belanghebbende] en diens werkgevers afgesproken dat hij een netto loon zo4 ontvangen en dat later aan [belanghebbende] -na ontvangst van een aanslag ter zake·- de verschuldigde inkomstenbelasting zou worden vergoed. De werkgevers waren bovendien gelet op de plaats van vestiging niet inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Uit de door [belanghebbende] overgelegde salarisstroken van [H] S.A. en [J] GmbH blijkt ook dat op het salaris van [belanghebbende] geen belasting werd ingehouden maar louter premies. Nu deze inhoudingen geen Nederlandse loonheffing betreffen en gelet op het vorenstaande, moet het er voor worden gehouden dat [belanghebbende] wist dat op zijn loon geen Nederlandse loonheffing zou worden ingehouden. Van goede trouw is derhalve geen sprake. Aldus kan het gereserveerde bedrag niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van een verrekenbare voorheffing is dan ook geen sprake.”