ECLI:NL:GHDHA:2018:472

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
200.194.479/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiel recht; Arbeidsrecht - Geen causaal verband tussen beëindiging arbeidsovereenkomst en inkomensschade door onterechte hersteldmelding door bedrijfsarts

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende inkomensschade. [appellant] was sinds 15 juni 2001 in dienst bij de Stichting Welzijn Rijswijk en werd op 28 december 2009 ziek gemeld. De bedrijfsarts, [geïntimeerde], heeft op 30 december 2009 geadviseerd dat er geen ziekte of gebrek was dat aanleiding gaf tot arbeidsongeschiktheid. [appellant] heeft vervolgens op 9 maart 2010 ontslag op staande voet gekregen, wat hij aanvecht in een kort geding. De kantonrechter oordeelt dat [appellant] arbeidsongeschikt was en dat het ontslag op staande voet niet standhoudt. Na mediation wordt de arbeidsovereenkomst beëindigd per 1 januari 2011 met een vaststellingsovereenkomst. [appellant] stelt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden door de onterechte hersteldmelding. De rechtbank wijst de vorderingen van [appellant] af, omdat er onvoldoende causaal verband is aangetoond tussen de gedragingen van [geïntimeerde] en de schade van [appellant]. In hoger beroep bevestigt het hof deze beslissing, waarbij het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat het advies van [geïntimeerde] heeft geleid tot het ontslag en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof concludeert dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.194.479/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/509196 / HA ZA 16-446

arrest van 27 februari 2018

inzake

[appellant],

wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.H. Pelle te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C. de Die te Amsterdam.

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 6 juni 2017 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 23 mei 2017 en het herstelarrest ex art. 31 Rv van 6 juni 2017. [geïntimeerde] heeft daarop een akte uitlating producties genomen en [appellant] heeft een antwoordakte genomen. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

De feiten

1. De rechtbank Den Haag heeft in het verstekvonnis van 18 mei 2016 geen feiten vastgesteld. Het hof zal alsnog de feiten vaststellen, zoals deze blijken uit de overgelegde stukken en waarover in hoger beroep geen geschil bestaat.
Het gaat in de onderhavige zaak om het navolgende.
1.1.
[appellant], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 15 juni 2001 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de Stichting Welzijn Rijswijk (hierna: Welzijn Rijswijk). Laatstelijk was hij werkzaam als beheerder tegen een bruto salaris van € 2.539,- per maand, exclusief emolumenten.
1.2.
Op 28 december 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en de manager wijkcentra en de directeur van Welzijn Rijswijk. In het gespreksverslag dat door Welzijn Rijswijk is opgesteld, gedateerd 31 december 2009, staat onder meer het navolgende:
“(..) De aanleiding voor dit gesprek was het opnemen van een vrije middag die de manager wijkcentra niet bekend was en het niet zorgdragen voor vervangend beheer voor die middag terwijl er een arrangement plaats vond. (…) Meerdere malen zijn er vrijwilligers geweest die respectievelijk bij de manager wijkcentra als de directeur hun onvrede hebben uitgesproken over de gang van zaken op de locatie het Oude Raadhuis. Aangegeven wordt hierbij dat zij de locatie draaien en dat [appellant] [hof: [appellant]] er nooit is. (…) Welzijn Rijswijk heeft zich door de jaren heen altijd heel ruimhartig opgesteld naar de heer [appellant] toe, ondanks dat zij het in verleden reden hadden tot ontslag op staande voet, is gezocht naar een voor hem zeer passende oplossing. De heer [appellant] heeft zich ook hier onttrokken van zijn verantwoordelijkheden.
Resumé, onder zijn supervisie zijn er de laatste jaren in het Oude Raadhuis situaties ontstaan die een gezonde exploitatie van dit wijkcentrum in de weg staan. De heer [appellant] is verteld dat hij op korte termijn naar een andere locatie zal worden verplaatst (…) In de nieuwe locatie zal ook de directie worden ondergebracht waardoor er nog meer toezicht zal zijn op de werkzaamheden en werkdruk van de heer [appellant].
De heer [appellant] heeft aangeven niet te weten wat er van hem verwacht wordt als beheerder en vroeg tijdens dat gesprek om een takenlijst en een functieomschrijving. Onderzoek in het personeelsdossier van de heer [appellant] geeft aan dat de vorige teamleider (…) hier in het verleden reeds zorg voor heeft gedragen. De taken van een beheerder zijn dus wel bekend bij de heer [appellant]. Zowel de manager wijkcentra als de directeur hebben aangegeven dat de intentie van dit gesprek is om de heer [appellant] te ontwikkelen in zijn werkzaamheden en gedrag.
De heer [appellant] geeft aan dat hij gelooft dat Welzijn Rijswijk van hem af wil. De manager wijkcentra en directeur hebben dit resoluut tegengesproken.
Twee dagen na ons gesprek heeft de heer [appellant] zich ziek gemeld, naar zijn zeggen op advies van de huisarts (…)”
1.3.
Op 30 december 2009 heeft [appellant] zich ziek gemeld bij zijn werkgever. [geïntimeerde], die werkzaam was als zelfstandig bedrijfsarts, is door Welzijn Rijswijk ingeschakeld in verband met de ziekmelding van [appellant].
1.4.
Op 30 december 2009 heeft [geïntimeerde] telefonisch contact gezocht met [appellant] en met de (vervangende) huisarts van [appellant]. In zijn schriftelijke terugkoppeling aan Welzijn Rijswijk en [appellant] van diezelfde datum schrijft hij – zakelijk weergegeven – dat sprake is van een aanpassingsreactie op basis van functioneringsgesprek met werkgever, dat hij geen ziekte of gebrek ziet welke aanleiding geeft tot arbeidsongeschiktheid, en werkgever en werknemer adviseert om met elkaar in overleg te treden omtrent de uitvoering van de arbeidsovereenkomst.
1.5.
In latere schriftelijke terugkoppelingen van 8 en 13 januari 2010 geeft [geïntimeerde] wederom aan geen ziekte of gebrek te zien welke aanleiding geeft tot arbeidsongeschiktheid.
1.6.
In een rapportage arbeidsdeskundige deskundigenoordeel van het UWV schrijft de
arbeidsdeskundige op 25 februari 2010 onder meer het volgende:
“(…) Aan de orde is de vraag of werknemer in staat kan worden geacht tot het verrichten van het eigen werk en de datum die in geding is is 30-12-09.
Cliënt werd gezien door de verzekeringsarts (…) die heeft vastgesteld dat er sprake is van een psychische stoornis als gevolg waarvan het aannemelijk is dat werknemer niet in staat was op 30-12-09 werkzaamheden te verrichten.
Hij stelt beperkingen vast in het persoonlijk en sociaal functioneren: conflicthantering, veelvuldige deadlines en produktiepieken, hoog handelingstempo en gedurende langere tijd het vasthouden van de aandacht, omgaan met drukte en ten aanzien van de duurbelasting. Op grond hiervan kan gesteld worden dat de belasting in de functie de belastbaarheid van werknemer overschrijdt en hij daarmee niet geschikt is tot het verrichten van de eigen werkzaamheden als buurtbeheerder.”
1.7.
Op 5 maart 2010 heeft [appellant] het spreekuur van [geïntimeerde] bezocht, vergezeld van zijn belangenbehartiger. In de schriftelijke terugkoppeling van diezelfde datum schrijft [geïntimeerde] geen ziekte of gebrek te zien welke aanleiding geeft tot volledige arbeidsongeschiktheid en hij adviseert werkgever en werknemer om met elkaar in overleg te treden over de uitvoering van de werkzaamheden. Het voorstel van de werkgever, om te starten in de functie van assistent beheerder voor 2 maal 3 uur per dag en na 2 weken doorgroeien naar 8 uur per dag assistent beheerder zonder eindverantwoordelijkheid en tijdsdruk, acht [geïntimeerde] reëel.
1.8.
Bij brief van 9 maart 2010 is [appellant] door Welzijn Rijswijk op staande voet ontslagen. In de brief wordt als reden hiervoor gegeven dat [appellant] herhaaldelijk heeft geweigerd om werkzaamheden voor Welzijn Rijswijk te verrichten.
1.9.
[appellant] heeft tegen dit ontslag op staande voet geprocedeerd in kort geding. In het vonnis van 5 april 2010 heeft de kantonrechter te Den Haag geoordeeld dat voorshands (a) aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van medische beperkingen arbeidsongeschikt is voor zijn eigen functie als beheerder vanaf 30 december 2009 en daarom op terechte gronden niet heeft gewerkt; (b) onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] passende arbeid heeft geweigerd; en (c) onvoldoende aannemelijk is dat het ontslag op staande voet zal standhouden. De loonvordering van [appellant] is door de kantonrechter toegewezen.
1.10.
Tussen Welzijn Rijswijk en [appellant] hebben mediationgesprekken plaatsgevonden, die hebben geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst d.d. 20 oktober 2010. In deze overeenkomst hebben partijen onder meer afgesproken dat de arbeidsovereenkomst via formele ontbinding zal worden beëindigd per 1 januari 2011, dat [appellant] tot die datum is vrijgesteld van arbeid en zijn loon, dat (pro rata) vakantiegeld en eindejaarsuitkering zullen worden doorbetaald tot voornoemde datum, dat een beëindigingsvergoeding van 1,5 maandsalarissen zal worden betaald en dat 300,5 vakantie-uren zullen worden uitbetaald.
1.11.
De arbeidsovereenkomst is bij pro forma beschikking van 30 november 2009 door de kantonrechter te Den Haag ontbonden met ingang van 1 januari 2011, onder toekenning van de overeengekomen vergoeding van € 4.519,50 bruto.
1.12.
[appellant] heeft op 3 maart 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg een klacht tegen [geïntimeerde] ingediend. Bij beslissing van 22 maart 2010 heeft het College de klacht deels gegrond verklaard en aan [geïntimeerde] de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.13.
[geïntimeerde] is in beroep gekomen tegen deze beslissing bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Het Centraal Tuchtcollege heeft uitspraak gedaan op 30 augustus 2012 en het beroep verworpen. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat [geïntimeerde] verwijtbaar heeft gehandeld, door op basis van onvoldoende en onvolledig onderzoek op 30 december 2009 een rapport met advies uit te brengen strekkende tot arbeidsgeschiktheidsverklaring van [appellant]. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat kan worden volstaan met de aan [geïntimeerde] opgelegde maatregel van waarschuwing, aangezien [appellant] er op 30 december 2009 ook aan heeft bijgedragen dat het gewenste onderzoek niet heeft plaatsgevonden, door de telefoonverbinding met [geïntimeerde] te verbreken en de telefoon nadien niet meer op te nemen.

De vordering in eerste aanleg en oordeel rechtbank

2. In de onderhavige procedure vordert [appellant] een bedrag van € 361.013,- bruto aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Hieraan heeft [appellant] in eerste aanleg – samengevat – ten grondslag gelegd dat door de onterechte melding van [geïntimeerde] van 30 december 2009 een keten van gebeurtenissen in werking is gezet, die erin heeft geresulteerd dat [appellant] uiteindelijk zijn werk is kwijtgeraakt en zijn inkomsten uit arbeid heeft verloren. [appellant] houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade.
3. De rechtbank heeft in het bestreden verstekvonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om een voldoende causaal verband te kunnen aannemen tussen de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen en de gestelde schade en acht het onaannemelijk dat zonder het gewraakte advies van [geïntimeerde] van 30 december 2009 het niet tot een beëindiging van de arbeidsrelatie van [appellant] zou zijn gekomen. De rechtbank overweegt onder meer dat het op de weg van [appellant] lag om meer concrete feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan moet worden aangenomen dat [appellant] niet op staande voet zou zijn ontslagen en de arbeidsovereenkomst uiteindelijk zou zijn voortgezet, indien [geïntimeerde] anders zou hebben geadviseerd.

De verdere beoordeling in hoger beroep

4. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis van 18 mei 2016 en alsnog toewijzing van de vorderingen van [appellant], met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [appellant] heeft twee genummerde grieven en één niet genummerde grief (tegen het oordeel over de proceskosten) gericht tegen het vonnis van de rechtbank.
5. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, inclusief de door [geïntimeerde] gemaakte kosten van rechtsbijstand groot € 5.750,- (exclusief btw).
6. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om een voldoende causaal verband te kunnen aannemen tussen de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen en de gestelde schade. Ter toelichting op deze grief heeft [appellant] onder meer gesteld dat hij sinds 2001 in dienst was bij Welzijn Rijswijk, steeds tot volle tevredenheid van zijn werkgever als ook de verantwoordelijke wethouders. Jaar in jaar uit kreeg [appellant] lovende beoordelingen. Er ontstond pas een conflict toen de werkgever, op basis van het advies van [geïntimeerde], [appellant] sommeerde op het werk te komen en geen loon meer betaalde en hem vervolgens op staande voet ontsloeg. Door deze gang van zaken was een ernstig verstoorde arbeidsverhouding ontstaan en stelde Welzijn Rijswijk zich op het standpunt dat een verdere vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoorde. [appellant] is in deze situatie gekomen als gevolg van het onjuiste advies van [geïntimeerde] en niet door enig ander feit en/of andere omstandigheden.
7. Het hof oordeelt als volgt. Uit het verslag van het gesprek dat is gevoerd tussen Welzijn Rijswijk en [appellant] op 28 december 2009, blijkt geenszins dat [appellant] steeds naar volle tevredenheid zijn werkzaamheden heeft verricht. Integendeel, [appellant] wordt aangesproken op zijn functioneren en gewezen op klachten van vrijwilligers, met als strekking dat [appellant] er nooit is en zij zelf de locatie moeten draaien. Ook volgt uit dit verslag dat onder supervisie van [appellant] de laatste jaren in het Oude Raadhuis (naar het hof begrijpt: een van de twee locaties waar hij als beheerder werkzaam was) situaties zijn ontstaan die een gezonde exploitatie van dit wijkcentrum in de weg staan. Aan [appellant] is te verstaan gegeven dat hij op korte termijn zal worden verplaatst naar een andere locatie, waardoor er nog meer toezicht zal zijn op zijn werkzaamheden en werkdruk. Voorts valt in het verslag te lezen dat Welzijn Rijswijk in het verleden reden had tot ontslag op staande voet van [appellant] en hij zich ook hier heeft onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden. Het gesprek heeft plaatsgevonden (kort) voor de ziekmelding van [appellant] en houdt dus geen verband met de uit die ziekmelding voortvloeiende gebeurtenissen.
8. De vaststellingsovereenkomst is op 20 oktober 2010 ondertekend door partijen. [appellant] heeft geen enkele informatie verstrekt waaruit blijkt wat er is gebeurd (en mogelijk tussen hem en Welzijn Rijswijk is voorgevallen) in de periode tussen het ontslag op staande voet, het kort geding vonnis van de kantonrechter van 5 april 2010 en het tijdstip van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 20 oktober 2010, dus ruim zes maanden later, anders dan dat tussen hem en Welzijn Rijswijk mediation heeft plaatsgevonden. Met uitzondering van de brief van 6 mei 2010 van Welzijn Rijswijk, die door [appellant] bij antwoordconclusie incident ex artikel 843a Rv in het geding is gebracht, is er geen correspondentie tussen Welzijn Rijswijk en [appellant] (dan wel diens gemachtigde) overgelegd, zodat het hof geen informatie heeft over de gebeurtenissen in de tussenliggende periode.
9. In die brief van 6 mei 2010 schrijft Welzijn Rijswijk aan de advocaat van [appellant] dat zij bij herhaling, zo ook tijdens het kort geding, heeft aangegeven dat zij graag [appellant] weer terug aan het werk wil zien binnen Welzijn Rijswijk en zij dan ook van harte meewerkt aan een snelle re-integratie van [appellant]. Voorts schrijft Welzijn Rijswijk:
“Het bestuur is van mening dat, nu de heer [appellant] te kennen geeft toch het dienstverband met Welzijn Rijswijk, middels een vaststellingsovereenkomst te willen beëindigen, er sprake is van een ander gegeven.”
De inhoud van deze brief biedt geen enkele steun voor de stelling van [appellant] dat Welzijn Rijswijk zich op het standpunt stelde dat de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord was en een vruchtbare samenwerking niet langer mogelijk was.
10. De stelling van [appellant] dat hij in oktober 2010 geen andere keuze had dan met een beëindiging van zijn dienstverband in te stemmen, valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met zijn standpunt dat hij vanaf 2001 steeds naar volle tevredenheid van Welzijn Rijswijk heeft gefunctioneerd. Voor zover hij die stelling onderbouwt met het gegeven dat een nieuwe manager was aangetreden bij Welzijn Rijswijk in het najaar van 2009, die de bezem door de organisatie haalde, en dat al enige jaren kritiek bestond op het functioneren van de directeur van Welzijn Rijswijk en in oktober 2010 is aangekondigd dat Welzijn Rijswijk afscheid zou gaan nemen van haar directeur, gaat het hier in elk geval om andere oorzaken dan de arbeidsgeschiktheidsverklaring door [geïntimeerde] en is dit geen afdoende verklaring. Geconcludeerd moet dus worden dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat hij door de handelwijze van [geïntimeerde] was genoodzaakt om zijn keuze op beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bepalen.
11. De stelling dat hij steeds naar volle tevredenheid van Welzijn Rijswijk heeft gefunctioneerd, en de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst het (onvermijdelijke) gevolg is van de handelwijze van [geïntimeerde], heeft [appellant] ook niet met enige schriftelijke stukken onderbouwd. Dit lag naar het oordeel van het hof wel op zijn weg, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde], en mede gelet op de inhoud van het verslag van het gesprek van 28 december 2009 en de brief van 6 mei 2010. In het incident ex art. 843a Rv, dat door [geïntimeerde] in de onderhavige procedure is opgeworpen, waarin deze onder meer heeft verzocht om het verslag van de twee laatste functionerings- of beoordelingsgesprekken, heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om de door [geïntimeerde] gewenste stukken te overleggen, omdat Welzijn Rijswijk zijn schriftelijke dossier heeft vernietigd. Kennelijk heeft [appellant] zelf geen kopie bewaard van zijn (naar eigen zeggen lovende) beoordelingen, noch van andere relevante stukken. Dat [appellant] geen stukken kan overleggen ter onderbouwing van zijn stellingen dient in de gegeven situatie voor zijn eigen risico te komen. Nu [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet aan verdere bewijslevering toe.
12. De slotsom is dat het hof niet gebleken is dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2011 – en de als gevolg daarvan door [appellant] geleden inkomensschade – causaal verband heeft met de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen. Grief 1 faalt dan ook.
13. Grief 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot het ontslag op staande voet zoals weergegeven in r.o. 2.5 van het bestreden vonnis. Met deze grief miskent [appellant] dat niet is gebleken dat het onjuiste advies van [geïntimeerde] en/of het ontslag op staande voet (uiteindelijk) heeft geleid tot het einde van zijn arbeidsovereenkomst. Immers, door de kantonrechter is in kort geding de loonvordering van [appellant] na het ontslag op staande voet toegewezen en uit de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, ruim zeven maanden na het ontslag op staande voet, blijkt dat de arbeidsovereenkomst nog tot 1 januari 2011 heeft voortgeduurd (en Welzijn Rijswijk het loon van [appellant] heeft doorbetaald tot deze datum). Voor zover [appellant] met zijn toelichting op deze grief bedoelt te stellen dat het onjuiste advies van [geïntimeerde] heeft geleid tot het ontslag op staande voet en dit vervolgens heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 20 oktober 2010, wordt dit standpunt als onvoldoende onderbouwd verworpen, mede gelet op hetgeen het hof op dit punt heeft geoordeeld ten aanzien van grief 1. Grief 2 faalt derhalve ook.
14. Ook de (ongenummerde) grief tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt, aangezien [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg (vastgesteld op nihil aangezien [geïntimeerde] in die procedure niet is verschenen).
15. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij ook veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak in hoger beroep, tot op heden begroot op € 1.631,- aan griffierecht en € 6.526,- (tarief VI, 2 x € 3.263,-) aan salaris van de advocaat.
16. De vordering van [geïntimeerde] tot volledige vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand ad € 5.750,- (vermeerderd met btw) wordt afgewezen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde specificatie van de kosten blijkt dat deze betrekking hebben op de onderhavige procedure. Het hof stelt voorop dat de artikelen 237 - 240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een limitatieve en exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). In buitengewone omstandigheden is een volledige vergoedingsplicht denkbaar, zoals ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad, maar dat hiervan in het onderhavige geval sprake is, is gesteld noch gebleken.
17. In het incident is [geïntimeerde] in het ongelijk gesteld en wordt hij veroordeeld in de kosten in het incident aan de zijde van [appellant], te weten € 447,- (tarief II, 1 x € 894,- x 50%).

Beslissing in het incident en in de hoofdzaak

Het hof:
in het incident ex art. 843a Rv:
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 447,- aan salaris van de advocaat;
in de hoofdzaak:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2016;
en opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,- aan griffierecht en op € 6.526,- aan salaris van de advocaat;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, M.M. Olthof en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.