De verdere beoordeling in hoger beroep
4. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis van 18 mei 2016 en alsnog toewijzing van de vorderingen van [appellant], met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [appellant] heeft twee genummerde grieven en één niet genummerde grief (tegen het oordeel over de proceskosten) gericht tegen het vonnis van de rechtbank.
5. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, inclusief de door [geïntimeerde] gemaakte kosten van rechtsbijstand groot € 5.750,- (exclusief btw).
6. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om een voldoende causaal verband te kunnen aannemen tussen de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen en de gestelde schade. Ter toelichting op deze grief heeft [appellant] onder meer gesteld dat hij sinds 2001 in dienst was bij Welzijn Rijswijk, steeds tot volle tevredenheid van zijn werkgever als ook de verantwoordelijke wethouders. Jaar in jaar uit kreeg [appellant] lovende beoordelingen. Er ontstond pas een conflict toen de werkgever, op basis van het advies van [geïntimeerde], [appellant] sommeerde op het werk te komen en geen loon meer betaalde en hem vervolgens op staande voet ontsloeg. Door deze gang van zaken was een ernstig verstoorde arbeidsverhouding ontstaan en stelde Welzijn Rijswijk zich op het standpunt dat een verdere vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoorde. [appellant] is in deze situatie gekomen als gevolg van het onjuiste advies van [geïntimeerde] en niet door enig ander feit en/of andere omstandigheden.
7. Het hof oordeelt als volgt. Uit het verslag van het gesprek dat is gevoerd tussen Welzijn Rijswijk en [appellant] op 28 december 2009, blijkt geenszins dat [appellant] steeds naar volle tevredenheid zijn werkzaamheden heeft verricht. Integendeel, [appellant] wordt aangesproken op zijn functioneren en gewezen op klachten van vrijwilligers, met als strekking dat [appellant] er nooit is en zij zelf de locatie moeten draaien. Ook volgt uit dit verslag dat onder supervisie van [appellant] de laatste jaren in het Oude Raadhuis (naar het hof begrijpt: een van de twee locaties waar hij als beheerder werkzaam was) situaties zijn ontstaan die een gezonde exploitatie van dit wijkcentrum in de weg staan. Aan [appellant] is te verstaan gegeven dat hij op korte termijn zal worden verplaatst naar een andere locatie, waardoor er nog meer toezicht zal zijn op zijn werkzaamheden en werkdruk. Voorts valt in het verslag te lezen dat Welzijn Rijswijk in het verleden reden had tot ontslag op staande voet van [appellant] en hij zich ook hier heeft onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden. Het gesprek heeft plaatsgevonden (kort) voor de ziekmelding van [appellant] en houdt dus geen verband met de uit die ziekmelding voortvloeiende gebeurtenissen.
8. De vaststellingsovereenkomst is op 20 oktober 2010 ondertekend door partijen. [appellant] heeft geen enkele informatie verstrekt waaruit blijkt wat er is gebeurd (en mogelijk tussen hem en Welzijn Rijswijk is voorgevallen) in de periode tussen het ontslag op staande voet, het kort geding vonnis van de kantonrechter van 5 april 2010 en het tijdstip van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 20 oktober 2010, dus ruim zes maanden later, anders dan dat tussen hem en Welzijn Rijswijk mediation heeft plaatsgevonden. Met uitzondering van de brief van 6 mei 2010 van Welzijn Rijswijk, die door [appellant] bij antwoordconclusie incident ex artikel 843a Rv in het geding is gebracht, is er geen correspondentie tussen Welzijn Rijswijk en [appellant] (dan wel diens gemachtigde) overgelegd, zodat het hof geen informatie heeft over de gebeurtenissen in de tussenliggende periode.
9. In die brief van 6 mei 2010 schrijft Welzijn Rijswijk aan de advocaat van [appellant] dat zij bij herhaling, zo ook tijdens het kort geding, heeft aangegeven dat zij graag [appellant] weer terug aan het werk wil zien binnen Welzijn Rijswijk en zij dan ook van harte meewerkt aan een snelle re-integratie van [appellant]. Voorts schrijft Welzijn Rijswijk:
“Het bestuur is van mening dat, nu de heer [appellant] te kennen geeft toch het dienstverband met Welzijn Rijswijk, middels een vaststellingsovereenkomst te willen beëindigen, er sprake is van een ander gegeven.”
De inhoud van deze brief biedt geen enkele steun voor de stelling van [appellant] dat Welzijn Rijswijk zich op het standpunt stelde dat de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord was en een vruchtbare samenwerking niet langer mogelijk was.
10. De stelling van [appellant] dat hij in oktober 2010 geen andere keuze had dan met een beëindiging van zijn dienstverband in te stemmen, valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met zijn standpunt dat hij vanaf 2001 steeds naar volle tevredenheid van Welzijn Rijswijk heeft gefunctioneerd. Voor zover hij die stelling onderbouwt met het gegeven dat een nieuwe manager was aangetreden bij Welzijn Rijswijk in het najaar van 2009, die de bezem door de organisatie haalde, en dat al enige jaren kritiek bestond op het functioneren van de directeur van Welzijn Rijswijk en in oktober 2010 is aangekondigd dat Welzijn Rijswijk afscheid zou gaan nemen van haar directeur, gaat het hier in elk geval om andere oorzaken dan de arbeidsgeschiktheidsverklaring door [geïntimeerde] en is dit geen afdoende verklaring. Geconcludeerd moet dus worden dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat hij door de handelwijze van [geïntimeerde] was genoodzaakt om zijn keuze op beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bepalen.
11. De stelling dat hij steeds naar volle tevredenheid van Welzijn Rijswijk heeft gefunctioneerd, en de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst het (onvermijdelijke) gevolg is van de handelwijze van [geïntimeerde], heeft [appellant] ook niet met enige schriftelijke stukken onderbouwd. Dit lag naar het oordeel van het hof wel op zijn weg, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde], en mede gelet op de inhoud van het verslag van het gesprek van 28 december 2009 en de brief van 6 mei 2010. In het incident ex art. 843a Rv, dat door [geïntimeerde] in de onderhavige procedure is opgeworpen, waarin deze onder meer heeft verzocht om het verslag van de twee laatste functionerings- of beoordelingsgesprekken, heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om de door [geïntimeerde] gewenste stukken te overleggen, omdat Welzijn Rijswijk zijn schriftelijke dossier heeft vernietigd. Kennelijk heeft [appellant] zelf geen kopie bewaard van zijn (naar eigen zeggen lovende) beoordelingen, noch van andere relevante stukken. Dat [appellant] geen stukken kan overleggen ter onderbouwing van zijn stellingen dient in de gegeven situatie voor zijn eigen risico te komen. Nu [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet aan verdere bewijslevering toe.
12. De slotsom is dat het hof niet gebleken is dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2011 – en de als gevolg daarvan door [appellant] geleden inkomensschade – causaal verband heeft met de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen. Grief 1 faalt dan ook.
13. Grief 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot het ontslag op staande voet zoals weergegeven in r.o. 2.5 van het bestreden vonnis. Met deze grief miskent [appellant] dat niet is gebleken dat het onjuiste advies van [geïntimeerde] en/of het ontslag op staande voet (uiteindelijk) heeft geleid tot het einde van zijn arbeidsovereenkomst. Immers, door de kantonrechter is in kort geding de loonvordering van [appellant] na het ontslag op staande voet toegewezen en uit de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, ruim zeven maanden na het ontslag op staande voet, blijkt dat de arbeidsovereenkomst nog tot 1 januari 2011 heeft voortgeduurd (en Welzijn Rijswijk het loon van [appellant] heeft doorbetaald tot deze datum). Voor zover [appellant] met zijn toelichting op deze grief bedoelt te stellen dat het onjuiste advies van [geïntimeerde] heeft geleid tot het ontslag op staande voet en dit vervolgens heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 20 oktober 2010, wordt dit standpunt als onvoldoende onderbouwd verworpen, mede gelet op hetgeen het hof op dit punt heeft geoordeeld ten aanzien van grief 1. Grief 2 faalt derhalve ook.
14. Ook de (ongenummerde) grief tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt, aangezien [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg (vastgesteld op nihil aangezien [geïntimeerde] in die procedure niet is verschenen).
15. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij ook veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak in hoger beroep, tot op heden begroot op € 1.631,- aan griffierecht en € 6.526,- (tarief VI, 2 x € 3.263,-) aan salaris van de advocaat.
16. De vordering van [geïntimeerde] tot volledige vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand ad € 5.750,- (vermeerderd met btw) wordt afgewezen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde specificatie van de kosten blijkt dat deze betrekking hebben op de onderhavige procedure. Het hof stelt voorop dat de artikelen 237 - 240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een limitatieve en exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). In buitengewone omstandigheden is een volledige vergoedingsplicht denkbaar, zoals ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad, maar dat hiervan in het onderhavige geval sprake is, is gesteld noch gebleken. 17. In het incident is [geïntimeerde] in het ongelijk gesteld en wordt hij veroordeeld in de kosten in het incident aan de zijde van [appellant], te weten € 447,- (tarief II, 1 x € 894,- x 50%).