Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
Beoordeling van het geschil
7. Artikel 3.17 van de Wet IB 2000 luidt, voor zover hier van belang:
“In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige
1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:
c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b:
1º. indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen; (…)”
8. Vast staat dat [belanghebbende] eigenaar is van het pand waarin hij als advocaat kantoor houdt en dat het pand als zodanig valt in box 3. Op 8 september 2016 heeft [belanghebbende] een aantal gegevens overgelegd, waaronder het totale oppervlak van het pand (244 m2) en het door [belanghebbende] zelf als advocaat gebruikte oppervlak (71 m2) en de WOZ-waarde van het pand in 2012 (€ 635.000). [De Inspecteur] heeft aan de hand van deze gegevens en een post van € 6.968,67, zijnde het te berekenen evenredige deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, de aftrek berekend op € 14.360. [Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard de berekening zoals die door [de Inspecteur] is gemaakt, als zodanig, niet te weerspreken. [Belanghebbende] stelt dat de beperking van de aftrek in zijn geval niet moet worden toegepast omdat hij geen bovenmatige kosten heeft opgevoerd en zichzelf een schappelijke huur toerekent, zoals de andere huurders in het pand ook betalen en die deze kosten wel (volledig) mogen aftrekken.
9. De rechtbank overweegt met betrekking tot de beperking van de aftrek van de huisvestingskosten als volgt.
De in artikel 3.17 Wet IB 2000 opgenomen kostenaftrekbeperkingen zijn ingevoerd met de bedoeling kosten die een gemengd karakter hebben (deels zakelijk/deels privé) niet onbeperkt aftrekbaar te laten zijn, waarbij tevens is bedoeld het aantal discussies te verminderen. Voorts is een aftrekbeperking opgenomen om de mogelijkheden van belastingarbitrage bij keuzevermogen te beperken. In het onderhavige geval, waarbij door [belanghebbende] een bestanddeel uit zijn privévermogen aan zijn onderneming als advocaat ter beschikking wordt gesteld heeft de wetgever de gebruiksvergoeding welke ten laste van de winst kan worden gebracht, om bovenstaande redenen, uitdrukkelijk beperkt tot het maximale voordeel uit sparen en beleggen (box 3) dat voor dit bestanddeel uit het privévermogen in aanmerking genomen wordt.
Nu de hoogte van de in aftrek te nemen huisvestingskosten op zich niet in geschil is, heeft [de Inspecteur] terecht en tot een juist bedrag de kostenaftrek in bovenstaande zin beperkt. De toepassing van een hogere kostenaftrek, zoals door [belanghebbende] voorgestaan, kan niet worden gevolgd, nu deze in strijd komt met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.
10. Naar het oordeel van de rechtbank stelt [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt dat de activiteiten die [belanghebbende] met betrekking tot [C] verricht, naar hun aard, los moeten worden gezien van de activiteiten die hij binnen zijn eenmanszaak [A] verricht. [Belanghebbende] heeft zulks ook niet weersproken.
In geschil is of deze activiteiten voor [belanghebbende] een bron van inkomen vormt. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden:
deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs -in de toekomst- kan worden behaald. Niet in geschil is dat de activiteiten van [belanghebbende] in het economisch verkeer plaatsvinden en dat [belanghebbende] het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen.
11. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs te verwachten is, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar, zijnde 2012. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL: HR:2011:BP5707). 12. [ Belanghebbende] is in 2011 gestart met de ontwikkeling van [C] . In 2012 en de daarop volgende jaren tot en met 2016 heeft [belanghebbende] met zijn activiteiten voor [C] geen positief resultaat behaald. Ter zitting is gebleken dat tot op heden bij de ontwikkeling van [C] alleen maar kosten zijn gemaakt. Anders dan [belanghebbende] meent brengt in een dergelijk geval een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat, in weerwil van [de Inspecteur]s weerspreking daarvan, er wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
13. De kosten die [belanghebbende] voor het jaar 2012 in aftrek wil nemen bestaan uit betalingen aan de technisch ontwerper van [C] en betalingen aan een octrooigemachtigde, ter verkrijging van patenten op MTB. Gelet op de aard van de activiteiten, het ontwikkelen van een uitvinding, dient de vraag te worden beantwoord of [belanghebbende] in 2012 redelijkerwijs mocht verwachten dat [C] hem, in de (nabije) toekomst, voordeel zou opleveren.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende:
[Belanghebbende] heeft zich tot aan begin 2014 bezig gehouden met de ontwikkeling van [C] . Het plan was om in 2014 het concept af te ronden en vervolgens de stap te maken tot het verkopen van [C] . Nadat het concept in 2014 was afgerond heeft [belanghebbende] twee grotere producenten op verpakkingsgebied benaderd. Er werd -aldus [belanghebbende]- grote interesse getoond, maar het gebruik van een binnenzak bleek een probleem vanwege de relatief hoge kosten die dit met zich bracht, waardoor deze producenten op dat moment verder niet geïnteresseerd waren. [Belanghebbende] heeft vervolgens in de jaren 2015 en 2016 een extra ontwikkelslag moeten maken om aan dit probleem te voldoen, waarbij tevens een afgesplitst patent moest worden aangevraagd. Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor worden gehouden dat [C] in het jaar 2012 niet al zodanig was ontwikkeld dat daarvan in de nabije toekomst een positief resultaat kon worden verwacht. [Belanghebbende] heeft verder ook geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel kan blijken, in die zin dat er in 2014 of latere jaren potentiële afnemers of kopers van [C] waren, dan wel dat derden concrete commerciële belangstelling voor het product hadden. Om deze reden faalt ook het beroep op het arrest van het Hof Amsterdam van 14 december 1978 (ECLI:NL:GHAMS:1978:AW9681). Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden vastgesteld dat van de door [belanghebbende] gestelde te produceren aantallen [C] en de opbrengsten daarvan en/of de te ontvangen lumpsum een dragende onderbouwing ontbreekt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [belanghebbende] met betrekking tot [C] verrichtte activiteiten in het onderhavige jaar geen objectieve voordeelsverwachting kende en dus geen bron van inkomen vormden. Dit brengt mee dat de ter zake gemaakte kosten niet als verlies uit onderneming of anderszins in aanmerking kunnen worden genomen. Het gelijk is daarom aan [de Inspecteur].
14. De rechtbank wijst [belanghebbende] erop dat in artikel 3.10 van de Wet IB is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht. [De Inspecteur] heeft zich bereid verklaard deze regeling in het geval van [belanghebbende] ruimhartig te willen toepassen.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.