ECLI:NL:GHDHA:2018:3888

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
200.211.100/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep werknemer op dwaling afgewezen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en twee Shell-dochterondernemingen, Shell Offshore Personnel Services B.V. (SOPS) en Shell International Exploration and Production B.V. (SIEP). De werknemer was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter Den Haag, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De werknemer had onder andere gevorderd dat de vaststellingsovereenkomst die hij op 18 oktober 2011 met SIEP had gesloten, zou worden vernietigd op grond van dwaling. Het hof oordeelde dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst was en dat de werknemer onvoldoende had aangetoond dat hij onder dwaling had gehandeld bij het sluiten van de overeenkomst. Het hof concludeerde dat SIEP niet verplicht was om de werknemer te informeren over mogelijke toekomstige vacatures, aangezien er geen zekerheid was dat deze vacatures beschikbaar zouden komen. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De werknemer werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.211.100/01
Zaaknummer rechtbank : 5033257/16-12599
arrest van 16 oktober 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Benard te Wassenaar,
tegen

1.Shell Offshore Personnel Services B.V.,

statutair gevestigd te Den Haag,
2. Shell International Exploration and Production B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
geïntimeerden,
hierna te noemen: SOPS en SIEP,
advocaat: mr. S.F. Sagel te Amsterdam.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 31 januari 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag sector kanton gewezen vonnis van 7 november 2016. De procedure in hoger beroep, voor zover deze was gericht tegen Shell Nederland B.V. en Shell Information Technology B.V. is op verzoek van [appellant] , met instemming van SOPS en SIEP, geroyeerd. Bij arrest van 1 augustus 2017 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Van de comparitie is proces verbaal gemaakt. Bij memorie van grieven met producties, tevens houdende wijziging van eis, heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties hebben SOPS en SIEP de grieven bestreden.
1.2
Vervolgens hebben partijen op 1 juni 2018 de zaak doen bepleiten, [appellant] door hun advocaten, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2
SOPS en SIEP zijn Nederlandse werkmaatschappijen behorende tot de Royal Dutch Shell plc Group, hierna: Shell.
2.3
Op [datum] 2006 is [appellant] voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Shell Information Technology International B.V. (hierna: SITI) in de functie van Project Management Office Manager. Daarna is [appellant] bij diverse groepsmaatschappijen van Shell werkzaam geweest en wel vanaf 1 april 2007 tot en met 31 augustus 2008 bij SIEP en vanaf 1 september 2008 tot en met 31 januari 2011 bij Shell International B.V. (hierna SI).
2.4
Laatstelijk genoot [appellant] een jaarsalaris van € 122.275,- bruto, inclusief vakantiegeld en 13e maand en exclusief bonus.
2.5
In het kader van een wereldwijde reorganisatie (Transition 2009) is [appellant] per 31 maart 2010 overtollig verklaard, hetgeen hem bij brief van 10 december 2009 is medegedeeld. De Landelijke Overtolligheidsregeling 2006 (hierna: LOR) werd op hem van toepassing. Op grond daarvan kon [appellant] kiezen tussen een zogenoemd ‘Versneld Vertrek’-regeling of een ‘Begeleid Zoeken’-traject. In dat laatste geval blijft een werknemer nog minimaal zes maanden in dienst, met een mogelijke verlenging van maximaal zes maanden met het doel vanuit het bestaande dienstverband op zoek te gaan naar een nieuwe functie binnen of buiten Shell. [appellant] heeft voor het ‘Begeleid Zoeken’-traject gekozen. In die periode was hij conform de LOR vrijgesteld van werk.
2.6
In december 2010 heeft [appellant] een functie gevonden als [functie 1] bij een joint venture van Shell, genaamd NC Production Operations Company B.V. (hierna NCPOC) in Kazachstan. Ter facilitering van een detachering naar NCPOC diende [appellant] een arbeidsovereenkomst met SOPS te sluiten.
2.7
Bij brief van 19 januari 2011 heeft SOPS het volgende aan [appellant] geschreven:
“We are pleased to confirm your employment with us, Shell Offshore Personnel Services B.V. (the “Company). (…) By entering the service of the “Company” your present contract of employment will be terminated. (…) This offer is subject to the condition(s) set out in Paragraph 1 of this letter.”Het daarop volgende eerste artikel van de overeenkomst bepaalde het volgende:
1.
Conditions of Employment
If the conditions set out below are not fulfilled at the latest by a First Day on Payroll of ultimately 31 July then this offer will lapse and your employment with the Company under this contract will not take effect.
1.1
Medical Fitness(…)
1.2
Work Permit / Entry Visas
It must be possible to obtain the necessary work permit / entry visas for you. Until you are advised of its receipt no passage arrangements will be finalized. (…)
2.8
Op 29 januari 2011 heeft [appellant] de arbeidsovereenkomst getekend. De overeenkomst bevatte een aantal voorwaarden die vervuld dienden te zijn. Met ingang van [datum] 2011 is [appellant] overgeplaatst naar SIEP als [functie 1] bij de afdeling ITUI/C in Den Haag.
2.9
Op 4 april 2011 heeft SIEP tijdens een vergadering [appellant] medegedeeld dat hij niet langer het vertrouwen genoot van NCPOC en dat daarom de detachering geen doorgang zou vinden. [appellant] is verzocht met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden neer te leggen.
2.1
In april 2011 heeft [appellant] gebruik gemaakt van zijn ‘company creditcard’, een hem door geïntimeerden verstrekte creditcard voor zakelijke, werkgerelateerde uitgaven. Hij heeft met die kaart een bedrag van € 9.471,81 betaald voor de kosten van de kostschool van zijn zoon in het Verenigd Koninkrijk.
2.11
Bij brief van 8 augustus 2011 heeft SIEP [appellant] een schriftelijke waarschuwing gegeven en hem verzocht genoemd bedrag binnen drie maanden terug te betalen. [appellant] heeft aan dat laatste verzoek niet voldaan.
2.12
Bij brief van 13 juli 2011 van SIEP is [appellant] met ingang van 14 juli 2011 wederom overtollig verklaard, onder toepassing van de LOR. [appellant] heeft opnieuw gekozen voor het ‘Begeleid Zoeken’-traject, terwijl hij wederom vrijgesteld was van werkzaamheden.
2.13
Omdat [appellant] er niet in slaagde een nieuwe functie te vinden is hem op 18 augustus 2011 een “beëindigingsovereenkomst” voorgelegd waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 15 januari 2012 zou eindigen, aan [appellant] een beëindigingsvergoeding zou worden toegekend conform de overtolligheidsregeling ad € 246.038 en [appellant] aan SIEP en alle aan haar gelieerde partijen finale kwijting zou verlenen. In artikel 13 van de overeenkomst is het volgende bepaald: “
Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW en verdere Burgerlijk Wetboek en wordt beheerst door Nederlands recht.”
2.14
Op 18 oktober 2011 heeft [appellant] de overeenkomst ondertekend, waarna het dienstverband op 15 januari 2012 is geëindigd en SIEP met [appellant] heeft afgerekend. Het bedrag dat [appellant] met de company creditcard ten behoeve van de kostschool van zijn zoon heeft betaald ad € 9.471,81 (gebruteerd) is in mindering gebracht op de beëindigingsvergoeding. [appellant] heeft een bedrag groot € 226.305,02 ontvangen op de bankrekening van zijn stamrecht-BV.

3.Het geschil

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg het volgende gevorderd, samengevat weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang:
(i) te verklaren voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van [appellant] met SIEP van 18 oktober 2011 rechtmatig is vernietigd, dan wel dat deze rechtmatig is ontbonden;
(ii) SIEP te veroordelen tot:
a. herstel van de SIEP arbeidsovereenkomst met [appellant] vanaf 16 januari 2012;
b. aan [appellant] te voldoen het verschuldigde salaris vanaf 16 januari 2012 tot en met 31 maart 2016 ten bedrage van € 8.733,93 bruto per maand, onder aftrek van de op 12 april 2012 uitbetaalde schadeloosstelling en te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
c. aan [appellant] te voldoen het verschuldigde salaris vanaf 1 april 2016 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente in geval van verzuim;
d. aan [appellant] te verstrekken binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de salarisspecificaties vanaf 15 januari 2012 op straffe van een dwangsom;
e. [appellant] binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis toe te laten tot de werkzaamheden, op straffe van een dwangsom;
(iii) SOPS te veroordelen tot:
a. nakoming van de SOPS arbeidsovereenkomst met [appellant] ;
b. aan [appellant] te voldoen het verschuldigde salaris vanaf 1 mei 2011 tot en met 31 maart 2016 ten bedrage van € 15.833,62 netto per maand, onder aftrek van het onder door SIEP verschuldigde salaris, en te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
c. aan [appellant] te voldoen het verschuldigde salaris vanaf 1 april 2016, gedurende de looptijd van het geding, ten bedrage van € 15.833,62 netto per maand, onder aftrek van het onder door SIEP verschuldigde salaris, tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd en in geval van verzuim te vermeerderen met de wettelijke rente;
d. aan [appellant] te verstrekken binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de salarisspecificaties vanaf 1 mei 2011 op straffe van een dwangsom;
(iv) te verklaren voor recht dat SIEP en SOPS onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld en hen te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [appellant] nader op te maken bij staat;
(v) SIEP en SOPS te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.469,01.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is tussen partijen een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst gesloten en is bij gebreke aan feitelijke grondslag niet komen vast te staan dat sprake is geweest van dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden voor of bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Ten aanzien van het met de creditcard van SIEP betaalde schoolgeld, dat door SIEP bij de eindafrekening is verrekend, heeft [appellant] SIEP naar het oordeel van de kantonrechter niet in gebreke gesteld. De vordering met betrekking tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft de kantonrechter afgewezen. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verweer van SIEP, dat zo al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, die tekortkoming zo gering is dat deze onder de gegeven omstandigheden de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet rechtvaardigt, doel treft. De gestelde onrechtmatige daad is door [appellant] in het geheel niet feitelijk onderbouwd, zodat de kantonrechter ook de vorderingen die op deze grondslag zijn gebaseerd heeft afgewezen. [appellant] is in de kosten van de procedure veroordeeld.
3.3
Deze beslissing vecht [appellant] in hoger beroep aan. De procedure tegen Shell Nederland en SITI is in hoger beroep geroyeerd. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis. Na wijziging van eis vordert [appellant] met betrekking tot SIEP:
primair
(i) voor recht te verklaren dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 door [appellant] buitengerechtelijk is vernietigd;
(ii) te bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SIEP, zoals die gold tot 15 januari 2012 nog immer van kracht is;
(iii) SIEP te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 743.196,41, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente;
(iv) SIEP te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding en in de kosten van de eerste aanleg;
subsidiair
(i) SIEP te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst van 18 oktober 2011, aldus dat SIEP wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 19.732,98 te vermeerderen met de wettelijke rente;
(ii) SIEP te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding en in de kosten van de eerste aanleg.
3.4
Met betrekking tot SOPS vordert [appellant] in hoger beroep, na wijziging van eis:
(i) primair, voor het geval het hof ten aanzien van de vorderingen op SIEP voor recht verklaart dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 door [appellant] buitengerechtelijk is vernietigd, en het hof bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SIEP, zoals die gold tot 15 januari 2012 nog immer van kracht is, SOPS te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.331.043,85, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente;
(ii) subsidiair, voor het geval het hof niet voor recht verklaart dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 door [appellant] buitengerechtelijk is vernietigd, en het hof niet bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SIEP, nog immer van kracht is, en SOPS zich niet kan beroepen op de opschortende voorwaarde, SOPS te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.300.545,28 te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente;
(iii) meer subsidiair, voor het geval het hof niet voor recht verklaart dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 door [appellant] buitengerechtelijk is vernietigd, en het hof niet bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SIEP, nog immer van kracht is en SOPS zich wel kan beroepen op de opschortende voorwaarde, SOPS te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.300.545,28 te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente;
(iv) nog meer subsidiair, SOPS te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [appellant] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(v) SOPS te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding en in de kosten van de eerste aanleg.
3.5
SIEP en SOPS hebben gemotiveerd verweer gevoerd en concluderen (kort gezegd) tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, alsmede in de nakosten en te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.

4.De beoordeling in hoger beroep

De vorderingen tegen SIEP
4.1
Grief 1 houdt verband met [appellant] primaire vordering dat de met SIEP gesloten overeenkomst van 18 oktober 2012 is tot stand gekomen onder invloed van dwaling. Met deze grief betoogt [appellant] dat SIEP ten tijde van het voorleggen en het sluiten van de overeenkomst ermee bekend was, dan wel had moeten zijn, dat er op korte termijn (ruimschoots voor 15 januari 2012) zicht was op een of meerdere functies die voor [appellant] passend zouden kunnen zijn. SIEP had [appellant] hierover moeten inlichten, aldus [appellant] . Als hij hiermee bekend zou zijn geweest, had hij de overeenkomst niet gesloten.
4.2
Het hof stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst strekt tot beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil, waaraan partijen zijn gebonden. Om die reden dient het beroep op dwaling met terughoudendheid te worden beoordeeld. Voor de beoordeling van het beroep op dwaling is van belang of de overeenkomst kan worden gekwalificeerd als vaststellingsovereenkomst. Het hof zal daarom eerst die vraag beantwoorden. In de toelichting bij zijn eerste grief heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 niet als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW dient te worden aangemerkt, maar als een beëindigingsovereenkomst; een onbenoemde overeenkomst. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Ingevolge artikel 7:900 lid 1 BW kan een vaststellingovereenkomst worden overeengekomen ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestond onzekerheid over de vraag of [appellant] , die boventallig was verklaard, binnen de daarvoor binnen Shell geldende periode een nieuwe passende positie zou kunnen vinden binnen de organisatie. Als [appellant] daarin niet zou slagen, zou Shell (waarschijnlijk) (eenzijdig) het initiatief nemen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Binnen een groot concern als Shell, is altijd denkbaar dat er ergens een passende vacature beschikbaar komt, maar het was niet zeker dat die vacature voor [appellant] op tijd zou komen.
4.3
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de overeenkomst is gesloten ter beëindiging van deze onzekerheid, namelijk het al dan niet eindigen van de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de “overtolligheidsperiode” die eindigde op 14 januari 2012 (en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst in dat geval zou eindigen). Daarmee is sprake van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW. Daar komt bij dat in de overeenkomst met zoveel woorden is vermeld dat partijen deze beschouwden als vaststellingsovereenkomst. Dat bovenaan de overeenkomst ‘beëindigingsovereenkomst’ staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de vaststellingsovereenkomst tevens een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst inhield.
4.4
Ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling, stelt [appellant] – als gezegd – dat als hij voor of ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst was geïnformeerd over het beschikbaar komen van vacatures, hij deze overeenkomst met SIEP nimmer had gesloten. [appellant] stelt dat het SIEP voor of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op 18 oktober 2011 bekend was of in ieder geval bekend had moeten zijn dat er op dat moment of snel na 18 oktober 2011 tal van functies beschikbaar zouden komen die voor [appellant] geschikt zouden kunnen zijn. [appellant] heeft aangevoerd dat uit een ‘all staff webcast’ en uit de adviesaanvraag die op 20 september 2011 aan de centrale ondernemingsraad is gestuurd, blijkt dat SIEP ruimschoots voor 18 oktober 2011 op de hoogte was van een reorganisatie genaamd ‘IT Strategy Refresh’ en de vrijkomende functies vanaf december 2011. SIEP had hem hierover moeten informeren.
4.5
SIEP heeft gewezen op het stadium in de besluitvormingsprocedure ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Het was toen geenszins zeker dat de voorgestelde nieuwe IT organisatie conform de adviesaanvraag zou worden ingevoerd omdat hierover nog geen definitief besluit was genomen. Uit de adviesaanvraag kan niet worden afgeleid dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst al vast stond dat als gevolg van de reorganisatie vanaf december 2011 (voor [appellant] passende) functies zouden vrijkomen. De centrale ondernemingsraad heeft pas op 29 november 2011, derhalve meer dan een maand na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst door [appellant] (en meer dan drie maanden nadat [appellant] de vaststellingsovereenkomst van Shell had ontvangen), advies uitgebracht. Blijkens de brief van de heer drs. [naam], [functie 2] (productie A bij memorie van antwoord), is op 16 december 2011 besloten dat de zogenaamde IT Strategy Refresh zou worden doorgevoerd. Het betrof een wijziging van de organisatie die eerst zou plaatsvinden vanaf april 2012, zoals ook blijkt uit de adviesaanvraag (pagina 21 van de adviesaanvraag).
4.6
Naar het oordeel van het hof zijn deze stellingen van SIEP door [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit de ‘all staff webcast‘ van juli 2011 en de adviesaanvraag aan de centrale ondernemingsraad van 20 september 2011 niet dat daadwerkelijk op korte termijn nieuwe functies zouden vrijkomen. SIEP heeft onweersproken gesteld dat de vacatures pas zijn opengesteld vanaf februari 2012, terwijl de voor [appellant] geldende herplaatsingstermijn eindigde op 14 januari 2012. Daarnaast heeft SIEP onweersproken gesteld dat de banen pas vanaf april 2012 ontstonden. [appellant] heeft – nu hij de stellingen van SIEP onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken – onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te kunnen worden toegelaten. Het bewijsaanbod van [appellant] dient derhalve te worden gepasseerd.
4.7
De conclusie is dat SIEP niet gehouden was om aan [appellant] , voor of ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst, te melden dat op termijn nieuwe IT-vacatures zouden ontstaan. Aan [appellant] komt geen beroep op dwaling toe. Grief 1 faalt.
4.8
De grieven 2 en 3 hebben betrekking op de subsidiaire vordering van [appellant] tot betaling van € 19.732,98. Zij zien op de stelling van [appellant] dat SIEP tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door de creditcard kosten (waarmee [appellant] het schoolgeld voor zijn zoon heeft voldaan) in mindering te brengen op de aan [appellant] betaalde vergoeding.
4.9
[appellant] heeft aangevoerd dat hij met het gebruik van de company creditcard voor de betaling van de schoolkosten niet in strijd heeft gehandeld met zijn arbeidsovereenkomst met SIEP. Op grond van de arbeidsovereenkomst met SIEP en het contract met SOPS waren de Long Time International Assignment policies (hierna: LTIA policies) van toepassing. Op grond hiervan was SIEP volgens [appellant] gehouden de kosten die [appellant] in redelijkheid in het kader van zijn detachering moest maken te vergoeden. Dat SIEP ervoor heeft gekozen de detachering zonder [appellant] hierover van tevoren te horen te beëindigen, maakt niet dat de schoolkosten niet meer voor haar rekening komen, aldus [appellant] .
4.1
Het hof overweegt als volgt. SIEP heeft onweersproken gesteld dat op grond van de LTIA policies aanspraak gemaakt kan worden op een ‘relocation allowance’, een vergoeding die een werknemer in verband met verhuizing naar het buitenland ontvangt en naar eigen inzicht mag besteden. Als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de arbeidsovereenkomst met SOPS tot stand is gekomen (SIEP bestrijdt dit), had [appellant] de schoolkosten van zijn zoon met deze vergoeding kunnen betalen. De stelling van SIEP dat [appellant] hoe dan ook niet gerechtigd was de schoolkosten – zonder voorafgaand overleg met SIEP of SOPS – toch met de company creditcard te betalen heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de schoolkosten voor rekening van [appellant] komen.
4.11
[appellant] heeft verder aangevoerd dat SIEP op grond van artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst niet gerechtigd was de vordering op [appellant] ter zake de schoolkosten te verrekenen met de tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding. In artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende bepaald: “
Partijen komen hierbij overeen dat vorenstaande regeling volledig de voorwaarden voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen partijen weergeeft en dat enig andere voorafgaande overeenkomst en/of afspraak vervallen door ondertekening van deze overeenkomst. Met inachtneming van het in deze overeenkomst bepaalde verleent werknemer de werkgever en/of enig met haar gelieerde partij finale kwijting en werknemer zal derhalve, anders dan uit deze overeenkomst, geen aanspraken jegens werkgever en/of enig met haar gelieerde partij hebben of maken, die samenhangen met de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan.”
4.12
Het hof is van oordeel dat uit deze bepaling niet blijkt dat SIEP haar vordering op [appellant] met betrekking tot de schoolkosten heeft prijsgegeven; enkel de werknemer verleent immers finale kwijting. Partijen zijn overeengekomen dat de vaststellingsovereenkomst volledig de voorwaarden voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst weergeeft en dat enige andere voorafgaande overeenkomst en/of afspraak door ondertekening van de overeenkomst komt te vervallen. Dat daarmee de aanspraak van SIEP op vergoeding van de schoolkosten is komen te vervallen, kan daaruit niet worden afgeleid. [appellant] heeft voor het overige onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de terugvordering van de schoolkosten met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst verviel. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst niet expliciet melding maakte van de vordering (waarmee [appellant] reeds bekend was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst), is daarvoor niet voldoende. Concluderend is het hof van oordeel dat SIEP gerechtigd was de schoolkosten met de beëindigingsvergoeding te verrekenen, zodat de subsidiaire vordering tot betaling van het (ingehouden) bedrag van € 19.732,98 niet voor toewijzing in aanmerking komt. De grieven 2 en 3 falen.
4.13
De grieven 4 en 5 zijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Gelet op het hiervoor overwogene behoeven deze grieven geen aparte bespreking en falen deze grieven.
Vorderingen tegen SOPS
4.14
Met grief 2 voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de vordering op grond van onrechtmatige daad van [appellant] tegen SOPS heeft afgewezen. Hij is van mening dat als gevolg van aan SOPS toe te rekenen onrechtmatig handelen de detachering naar Kazachstan niet is doorgegaan. [appellant] heeft aangevoerd dat hij aantoonbaar alle door NCPOC gevraagde documentatie voor de aanvraag van een werkvergunning heeft aangeleverd. Volgens [appellant] heeft NCPOC de vervulling van de voorwaarde met betrekking tot de werkvergunning in de weg gestaan waardoor de voorwaarde als vervuld heeft te gelden (artikel 6:23 lid 1 BW). Als moet worden aangenomen dat de opschortende voorwaarde niet is vervuld, is dit volgens [appellant] enkel aan NCPOC te wijten en valt dat SOPS toe te rekenen, aangezien zij NCPOC als hulppersoon heeft ingeschakeld. Volgens [appellant] is SOPS volledig aansprakelijk voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het niet tot stand komen van de arbeidsovereenkomst met SOPS.
4.15
Het hof overweegt als volgt. Ook als juist is dat SOPS onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld omdat het voor haar rekening komt dat er niet tijdig een werkvergunning is afgegeven, faalt de grief. Immers, op grond van artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst heeft [appellant] finale kwijting verleend aan de werkgever en/of enig met haar gelieerde partij. Anders dan [appellant] stelt kan SOPS wel degelijk worden aangemerkt als een met SIEP gelieerde partij omdat zij beide deel uitmaken van het Shell-concern. Met de vaststellingsovereenkomst heeft [appellant] dus ook finale kwijting verleend aan SOPS en dit staat aan toewijzing van de vorderingen van [appellant] in de weg. De overige stellingen van [appellant] behoeven geen bespreking meer. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat grief 2 faalt. Grief 1 behoeft bij gebrek aan belang geen zelfstandige bespreking; ook deze grief heeft geen succes.
4.16
De bewijsaanbiedingen van [appellant] zijn (voor zover hiervoor nog niet besproken) onvoldoende concreet, dan wel niet ter zake dienend. Het hof zal [appellant] daarom niet toelaten tot nadere bewijslevering.
4.17
De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat de door [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter geformuleerde grieven geen doel treffen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gegeven vonnis van de kantonrechter Den Haag van 7 november 2016;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten op het hoger beroep gevallen, tot op heden aan de kant van geïntimeerden begroot op € 5.200,- aan griffierecht en € 11.002,- (2 punten, tarief VIII) aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, C.A. Joustra en A.R. Houweling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.