2.1Op 12 april 2018, hebben twee collega’s van [verzoeker] het volgende schriftelijk verklaard:
“Hierbij verklaar ik, [collega 1] , medewerker bij het HMC, dat ik op 15 februari in de ochtend [verzoeker] in de houtwinkel waar ik werk tegenkwam. Het viel mij op dat [verzoeker] met zijn hand beefde en moeite had een plank beet te houden. Toen hij dichterbij kwam rook ik overduidelijk een dranklucht. Ik zat hier erg mee en heb dit uiteindelijk bij [de teamleider] , teamleider, gemeld.”
En:
“Mijn naam is [collega 2] en ik werk als instructeur bij het HMC in Rotterdam. Op 15 februari van dit jaar merkte ik, overigens niet voor de eerste keer, dat mijn collega [verzoeker] naar drank rook. Dit was helaas niet de eerste keer dat ik dit rook. Aangezien wij met machines en met leerlingen werken, vond ik nu dat ik dit bij de directie moest melden en dat heb ik dan ook gedaan, hoe moeilijk ik dat ook vond.”
3. [verzoeker] heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven en voor zover thans nog van belang– verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen, HMC te veroordelen tot wedertewerkstelling, doorbetaling van loon en wettelijke verhoging. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht om veroordeling van HMC tot doorbetaling van het loon tot aan het moment van rechtmatige beëindiging van het dienstverband en de betaling van de transitievergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding. Primair en subsidiair heeft [verzoeker] verzocht HMC te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. HMC heeft de verzoeken van [verzoeker] weersproken, de kantonrechter verzocht deze af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex art. 7:677 lid 2 juncto lid 3 sub a BW. Voorts heeft HMC voorwaardelijk – voor het geval de arbeidsovereenkomst niet zou zijn geëindigd door het ontslag op staande voet – verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op de grond dat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld (e-grond) en subsidiair wegens een verstoorde arbeidsrelatie (g-grond). Daarnaast heeft HMC verzocht te bepalen dat aan [verzoeker] geen transitievergoeding is verschuldigd, dan wel het bedrag aan transitievergoeding te matigen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure.
5. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, gezien de aard en ernst van de dringende reden, te weten het incident van 15 februari 2018 in samenhang met alle voorgaande incidenten en nadrukkelijke waarschuwingen. De verzoeken van [verzoeker] zijn afgewezen, ook het verzoek om toekenning van de transitievergoeding, aangezien de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval naar het oordeel van de kantonrechter ook ernstige verwijtbaarheid opleveren. [verzoeker] is veroordeeld om de gefixeerde schadevergoeding aan HMC te betalen ad € 7.254,19 bruto. De kantonrechter is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het ontbindingsverzoek, aangezien de voorwaarde – dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd – zich niet voordoet omdat het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet is afgewezen. [verzoeker] is veroordeeld in de kosten van de procedure.
6. [verzoeker] is in hoger beroep gekomen en verzoekt – zakelijk weergegeven – in hoger beroep om toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:683 lid 3 BW van € 50.000,- bruto (dan wel een bedrag dat door het hof wordt bepaald) en een transitievergoeding van (na wijziging van eis bij de mondelinge behandeling) € 34.592,- (dan wel een bedrag dat door het hof wordt bepaald), de veroordeling van [verzoeker] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding te vernietigen en HMC te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
7. Het verweer van HMC strekt tot afwijzing van het beroep.
De gronden van het beroep
8. [verzoeker] heeft een aantal ongenummerde grieven gericht tegen de beschikking van de kantonrechter. Hij voert ten eerste aan dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet omdat er van bovenmatig alcoholgebruik geen sprake was. Door zich slechts te baseren op vermoedens en geen enkel onderzoek te verrichten naar het vermeende drankgebruik heeft HMC bovendien in strijd met het goed werkgeverschap gehandeld, temeer omdat er zich in het verleden geen enkel incident ten aanzien van mogelijk drankgebruik heeft voorgedaan. Daarnaast meent [verzoeker] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Ook komt [verzoeker] op tegen de veroordeling tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding aan HMC. Voor het geval het hof van oordeel is dat wel sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, meent [verzoeker] dat hij recht heeft op een transitievergoeding, aangezien er volgens hem geen sprake is van (ernstige) verwijtbaarheid aan zijn zijde. Zijn verzoek om toekenning van een billijke vergoeding ad € 50.000,- (in plaats van herstel), onderbouwt [verzoeker] door te stellen dat hij onterecht is ontslagen, jaren van inkomen misloopt en zijn gezondheid minder goed is geworden door de handelingen van HMC.
9. Het hof zal allereerst de vraag behandelen of de gedragingen van [verzoeker] kwalificeren als dringende redenen voor ontslag op staande voet. Uit de ontslagbrief blijkt dat het ontslag is verleend omdat twee collega’s van [verzoeker] op donderdagochtend 15 februari 2018 een sterke alcohollucht bij hem hadden geroken. Die ochtend heeft [verzoeker] les gegeven aan een groep leerlingen, waarbij zowel [verzoeker] als de leerlingen machines moesten bedienen. In een gesprek met directeur [de locatiedirecteur] op 19 februari 2018 ontkende [verzoeker] niet dat hij naar alcohol zou hebben geroken en heeft hij toegegeven dat hij in de late woensdagavond/aan het begin van de nacht enkele whisky’s had gedronken. Tegen de achtergrond van de laatste waarschuwing die was gegeven in de brief van 30 januari 2018, vormde dit laatste (in de visie van HMC ernstige) incident de druppel die de emmer deed overlopen.
10. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet stelt het hof het volgende voorop. Het ontslag op staande voet is een ultimum remedium, dat, gelet op de verstrekkende gevolgen ervan, slechts bij uitzondering mag worden gegeven. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Verder geldt dat op HMC als werkgever de stelplicht en bewijslast rust van het bestaan en de dringendheid van de ontslagreden.
11. Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader oordeelt het hof als volgt. Het laatste incident, dat voor HMC de druppel was die de emmer deed overlopen en leidde tot het ontslag op staande voet, te weten een alcohollucht op 15 februari 2018, moet worden bezien in de context van de brief van 30 januari 2018, waarnaar de ontslagbrief ook verwijst. De brief van 30 januari 2018 benoemt een groot aantal waarschuwingen in verband met eerdere incidenten, die allen te maken hadden met het gedrag en de houding van [verzoeker] . Zo werd hij erop aangesproken dat hij ongeoorloofd afwezig was (zonder zich af te melden), herhaaldelijk te laat kwam en zich herhaaldelijk niet hield aan gemaakte afspraken over de wijze waarop hij zich diende ziek te melden (telefonisch bij zijn leidinggevende en niet per sms). Een en ander werd door HMC als plichtsverzuim aangemerkt. In de brief werd een laatste waarschuwing aan [verzoeker] gegeven en werd hem te verstaan gegeven dat HMC alleen een zinvolle voortzetting van de arbeidsrelatie mogelijk acht wanneer [verzoeker] zich aan de afspraken houdt zoals weergegeven in de bijlage bij de brief van 30 januari 2018 (zie r.o. 2.7). [verzoeker] heeft niet weersproken dat HMC goede gronden had om de waarschuwingen voor de diverse in de brief benoemde incidenten te geven.
12. [verzoeker] is over alcoholgebruik dan wel een alcohollucht in de loop der jaren een aantal malen door HMC aangesproken, zo is in hoger beroep komen vast te staan. [verzoeker] is zowel in 2010 als in 2014 aangesproken op vermoedens van (overmatig) alcoholgebruik/een alcohollucht. Bovendien is hem zowel in 2010 als in 2014 duidelijk medegedeeld dat dit volgens HMC niet toelaatbaar was (zie r.o. 2.2 en 2.3).
13. [verzoeker] heeft voorts tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat in juni 2017 een gesprek is gevoerd tussen hem, zijn leidinggevende [de teamleider] en de bedrijfsarts over zijn alcoholgebruik. Tijdens dat gesprek heeft [verzoeker] gezegd dat hij zijn alcoholgebruik onder controle had en dat er geen probleem was. [verzoeker] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat zich in het verleden geen enkel incident ten aanzien van mogelijk drankgebruik heeft voorgedaan.
14. Dat er op 15 februari 2018 een alcohollucht bij [verzoeker] waargenomen is door twee collega’s heeft [verzoeker] niet weersproken. Dat staat dus vast. HMC heeft gemotiveerd, onder verwijzing naar de website van het Trimbos instituut, gesteld dat de sterke alcohollucht niet veroorzaakt kan zijn door twee whisky’s die [verzoeker] naar eigen zeggen de avond daarvoor zou hebben genuttigd. [verzoeker] heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dat in zijn geval anders zou kunnen zijn geweest en waarom het aannemelijk is dat hij na het drinken van twee whisky’s in de avond, de volgende ochtend nog naar alcohol zou kunnen ruiken. Het hof gaat er dan ook van uit dat de alcohollucht die [verzoeker] in de ochtend van 15 februari 2015 verspreidde inhoudt dat aannemelijk is dat de gevolgen van het alcoholgebruik de avond daarvoor nog merkbaar waren, in die zin dat hij in elk geval (sterk) naar alcohol rook en dat bij de collega docenten van HMC en de leerlingen de indruk kon bestaan dat [verzoeker] dus niet over de benodigde scherpte en fitheid beschikte, die voor een instructeur die machines bedient noodzakelijk is.
15. [verzoeker] voert in zijn beroepsschrift aan dat er geen overtuigend bewijs is geleverd van het drankgebruik van [verzoeker] vlak voor of tijdens zijn werkzaamheden. Hij wijst erop dat er geen verklaringen zijn van getuigen die hebben gezien dat [verzoeker] tijdens werktijd drank heeft genuttigd of waartegen [verzoeker] zou hebben verteld dit te hebben gedaan en evenmin zijn er testen afgenomen waaruit onomstotelijk is komen vast te staan dat sprake was van een verhoogd alcoholpromillage. Hiermee miskent [verzoeker] dat hij niet op staande voet is ontslagen vanwege drankgebruik vlak voor of tijdens werkzaamheden, maar omdat hij de avond daarvoor dusdanig veel alcohol heeft gedronken dat de gevolgen daarvan de volgende ochtend nog merkbaar waren. Dat de alcohollucht door twee collega’s is geconstateerd en zij daarvan een melding hebben gedaan bij de leidinggevende van [verzoeker] , is door [verzoeker] niet weersproken. Verder onderzoek was in de gegeven omstandigheden dan ook niet nodig en van strijd met goed werkgeverschap was geen sprake.
16. Dat voor HMC de maat vol was nadat bij [verzoeker] op 15 februari 2018 de alcohollucht geconstateerd was, tegen de achtergrond van de eerdere waarschuwingen en de allerlaatste waarschuwing van 30 januari 2018, mede gelet op de omstandigheid dat [verzoeker] les diende te geven aan een groep leerlingen, waarbij zowel de leerlingen als [verzoeker] machines moesten bedienen, is naar het oordeel van het hof begrijpelijk. Van HMC kon redelijkerwijs niet verlangd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
17. [verzoeker] stelt in zijn beroepschrift dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. [verzoeker] heeft er op gewezen dat zijn twee collega’s op donderdagochtend 15 februari 2018 bij hem een alcohollucht zouden hebben waargenomen, dit aan de directie hebben meegedeeld, maar dat hij pas op maandagmiddag 19 februari 2018 hierover werd aangesproken door [de locatiedirecteur] , directeur van HMC. In de tussentijd heeft [verzoeker] op donderdag, vrijdag en maandagochtend nog gewoon gewerkt.
18. HMC heeft erkend dat [verzoeker] op de genoemde dagen nog heeft gewerkt en heeft hiervoor de volgende verklaring gegeven. Nadat de twee collega’s op donderdag 15 februari 2018 de alcohollucht hadden geconstateerd, hebben zij daarvan op vrijdag 16 februari 2018 een melding gedaan bij de leidinggevende van [verzoeker] , [de teamleider]. [de teamleider] was op donderdag niet aanwezig. [de locatiedirecteur] , die als directeur bevoegd is om ontslag te verlenen, was die vrijdag niet aanwezig. Een en ander is door [verzoeker] niet weersproken. Op maandag 19 februari 2018 heeft [de teamleider] in het managementoverleg melding gedaan van de verklaringen van de collega’s over de alcohollucht bij [verzoeker] en na dat overleg is [de locatiedirecteur] het gesprek met [verzoeker] aangegaan. Toen [verzoeker] bevestigde dat het mogelijk was dat hij (naar eigen zeggen vanwege drankgebruik de avond ervoor, volgens hem twee whisky’s) op donderdagochtend naar alcohol rook, is hij op staande voet ontslagen, aldus HMC.
19. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet wel onverwijld is verleend, gelet op de (door [verzoeker] onweersproken) omstandigheid dat de klachten over de alcohollucht eerst op vrijdag bij de leidinggevende van [verzoeker] bekend werden, de directeur toen niet aanwezig was en [verzoeker] op de maandag daarop te verstaan is gegeven dat hij zou worden ontslagen en naar huis is gestuurd. Ook is het hof van oordeel dat de dringende reden onverwijld is meegedeeld. Artikel 7:677 lid 1 BW stelt sinds 1 juli 2015 niet langer de eis dat de mededeling van de dringende redenen gelijktijdig met het ontslag moet plaatsvinden maar dat dit ‘onverwijld’ moet geschieden; een korte tijdspanne tussen de opzegging en de mededeling is toegestaan. Volgens HMC is aan [verzoeker] tijdens het gesprek op 19 februari 2018 ontslag op staande voet aangezegd, volgens [verzoeker] is toen alleen maar gezegd dat een ontslagprocedure zou worden geïnitieerd. In elk geval is bij brief van 20 februari 2018 het ontslag op staande voet aan [verzoeker] bevestigd. Hiermee heeft HMC met de nodige voortvarendheid gehandeld.
Conclusie ten aanzien van het ontslag op staande voet
20. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is. De ingrijpende gevolgen van het ontslag op staande voet en de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] kunnen in de gegeven omstandigheden niet leiden tot een andere conclusie. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grieven die betrekking hebben op het ontslag op staande voet falen.
Ernstig verwijtbaar handelen; recht op transitievergoeding?
21. Het hoger beroep van [verzoeker] richt zich ook tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij geen recht heeft op de transitievergoeding omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. [verzoeker] beroept zich in dit verband op de beschikking van de Hoge Raad van 30 maart 2018, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat met een rechtsgeldig ontslag op staande voet de ernstige verwijtbaarheid nog niet is gegeven (Dräger, ECLI:NL:HR:2018:484). 22. Het hof oordeelt als volgt. De lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen ligt zeer hoog. In de parlementaire geschiedenis zijn de volgende voorbeelden van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer gegeven:
- de werknemer maakt zich schuldig aan diefstal, verduistering, bedrog e.d.;
- de werknemer leent in strijd met kenbare gedragsregels geld uit de bedrijfskas, dit leidt tot vertrouwensbreuk;
- de werknemer leeft herhaaldelijk controlevoorschriften bij ziekte niet na, ook na toepassing van loonopschorting, en hiervoor zijn geen gegronde redenen;
- de werknemer komt veelvuldig en zonder gegronde redenen te laat op het werk; de bedrijfsvoering wordt hierdoor belemmerd. De werknemer is hierop vergeefs aangesproken;
- de werknemer probeert op oneigenlijke wijze zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen, en heeft het vertrouwen van de werkgever daardoor ernstig beschaamd.
23. Uit deze (niet limitatieve) voorbeelden van ernstig verwijtbaar handelen en de overige passages uit de parlementaire geschiedenis, blijkt dat bij ernstig verwijtbaar handelen sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties. Het moet gaan om duidelijke en uitzonderlijke gevallen van onrechtmatige gedragingen, die te kwalificeren zijn als duidelijk strijdig met goed werknemerschap en op één lijn te stellen zijn met de voorbeelden die zijn gegeven in de parlementaire geschiedenis. De gemene deler van al die gedragingen is dat de werknemer zich bewust is dan wel behoort te zijn van het onoorbare karakter van zijn handelen. Is geen sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval, dan is er in de regel geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten maar van ‘gewoon’ verwijtbaar handelen of nalaten.
24. Het hof is van oordeel dat, tegen de achtergrond van dit toetsingskader, sprake is van ernstige verwijtbaarheid. [verzoeker] moest zich in de gegeven omstandigheden bewust zijn geweest van het onoorbare karakter van zijn handelen, hij heeft althans geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan moet worden geoordeeld dat ernstige verwijtbaarheid ontbreekt. Hij is diverse malen duidelijk gewaarschuwd voor de ontoelaatbaarheid van alcoholgebruik dan wel een alcohollucht. Hij heeft tegenover HMC aangegeven dat hij zijn alcoholgebruik onder controle had, maar gezien het incident van 15 februari 2018 concludeert het hof dat hij niettemin daaraan voorafgaand (volgens [verzoeker] op de avond van 14 februari 2018) zo veel alcohol heeft genuttigd dat de gevolgen daarvan op 15 februari 2018 nog merkbaar waren. In de waarschuwingsbrief van 30 januari 2018 is verder een groot aantal incidenten opgesomd waaruit blijkt dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan herhaald plichtsverzuim en is een allerlaatste waarschuwing aan [verzoeker] gegeven. Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat hij daarom geen recht heeft op een transitievergoeding.
De gefixeerde schadevergoeding
26. [verzoeker] heeft het hof verzocht om het verzoek tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding alsnog af te wijzen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het verzoek tijdig is ingediend en [verzoeker] schadeplichtig is jegens HMC, omdat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Artikel 7:677 lid 2 BW bepaalt echter dat de gefixeerde schadevergoeding alleen verschuldigd is als de werknemer door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven. Met het oordeel dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, is nog niet gezegd dat ook sprake is van opzet of schuld aan de zijde van de werknemer. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, ook volgt dat sprake is van opzet of schuld aan de zijde van [verzoeker] in de zin van artikel 7:677 lid 2 BW. Dit betekent dat deze grief evenmin slaagt.
De slotsom en proceskostenveroordeling
27. De grieven van [verzoeker] falen. [verzoeker] is terecht door de kantonrechter in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld en ook in hoger beroep wordt [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.