Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 11 december 2018
[naam 1] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Het overeenkomen van een minnelijke schikking tussen werkgever en werknemer, waarbij ieder een eigen weg gaat. Werknemer kan bijvoorbeeld ook besluiten te gaan solliciteren voor een administratieve baan elders”.
criminal mentality”, noemt [verzoeker] tot twee keer toe een “
nasty person” en suggereert dat [verzoeker] een hand zou hebben gehad in een inbraak in zijn woning in het afgelopen jaar. Hij eindigt zijn brief met “
Help a nice person to get rid of it please”.
in ieder gevalvan rechtswege is geëindigd per 1 februari 2018. Uit hetgeen de kantonrechter onder 4.7 van de tussenbeschikking heeft overwogen kan - anders dan [verweerders] stelt - niet volgen dat er sprake is van een gerechtelijke erkenning aan de zijde van [verzoeker] inhoudende dat de arbeidsovereenkomst (al) op 30 september 2017 zou eindigen. Uit het feit dat [verzoeker] zich kennelijk heeft verenigd met een ter zitting door de kantonrechter, vooruitlopend op zijn uitspraak, gegeven oordeel omtrent de duur van de arbeidsovereenkomst, mag niet worden afgeleid dat hij de juistheid van dat oordeel heeft erkend in de zin van artikel 154 Rv (vgl. HR 17 februari 2006, NJ 2006/156). [verzoeker] kan daarom nog bezwaren tegen dat standpunt inbrengen. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] daarbij het gelijk aan zijn zijde heeft als hij stelt dat de arbeidsovereenkomst tot 1 februari 2018 heeft geduurd. [verweerders] heeft zich immers bij brief van 21 december 2017 (productie 54), zonder enig voorbehoud jegens [verzoeker] op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst is verlengd tot 1 februari 2018 en heeft bevestigd dat zij de arbeidsovereenkomst per deze datum als definitief beëindigd beschouwt. Hierop voortbouwend heeft [verweerders] bij brief van 6 februari 2018 (productie 55) aan de kantonrechter Den Haag het verzoek gedaan om per 1 februari 2018 ontheven te worden van de (ingevolge de voorlopige voorziening opgelegde) loondoorbetalingsplicht, onder verwijzing naar een bij haar brief gevoegde, door partijen ondertekende nadere arbeidsovereenkomst met als einddatum 1 februari 2018. Na 1 februari 2018 heeft [verweerders] ook geen salaris meer aan [verzoeker] betaald. Een deugdelijke uitleg waarom [verweerders] thans niet meer aan die - inmiddels geëindigde - tot 1 februari 2018 verlengde arbeidsovereenkomst gebonden zou zijn, heeft zij (ook desgevraagd ter zitting) niet gegeven dan wel niet voldoende onderbouwd. Gelet op het (subsidiaire) verzoek van [verweerders] in het incidenteel hoger beroep zal het hof bepalen dat de arbeidsovereenkomst hersteld moet worden over de periode van 20 september 2017 tot 1 februari 2018, zodat [verzoeker] recht heeft op doorbetaling van zijn loon over die periode. Aan het herstel van de arbeidsovereenkomst zal geen dwangsom worden verbonden, omdat wedertewerkstelling en voldoening aan re-integratieverplichtingen niet meer aan de orde kan zijn (de arbeidsovereenkomst is immers inmiddels geëindigd) en aan betaling van het salaris (veroordeling tot betaling van een geldsom), geen dwangsom kan worden verbonden (artikel 611a lid 1 Rv).
Beslissing
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [verweerders] de arbeidsovereenkomst te herstellen per 21 september 2017, onder dezelfde voorwaarden als vóór die datum, over de periode tot 1 februari 2018;
- bekrachtigt de beschikking voor het overige;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 79,00 aan verschotten en € 600,00 aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 318,00 aan verschotten en € 2.148,00 aan salaris advocaat;
- wijst het meer of anders verzochte af;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.