In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsverhouding tussen [appellant], een koerier, en TransMission Bergen op Zoom B.V., een pakketbezorgbedrijf. De appellant was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank had geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen partijen, maar een vervoersovereenkomst. De appellant had primair gevorderd dat de rechtbank zou verklaren dat er een dienstbetrekking was ontstaan en dat TransMission hem ten onrechte had geschorst en de overeenkomst had ontbonden. In reconventie vorderde TransMission een verklaring voor recht dat de vervoersovereenkomst rechtsgeldig was ontbonden.
Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de overeenkomst die in 2016 tussen partijen was gesloten, en de omstandigheden waaronder deze was uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de overeenkomst niet voldeed aan de criteria voor een arbeidsovereenkomst, omdat de appellant niet verplicht was om de werkzaamheden persoonlijk uit te voeren en hij geen loon ontving, maar een vergoeding op basis van het aantal vervoerde zaken. Het hof concludeerde dat de overeenkomst als een vervoersovereenkomst moest worden aangemerkt.
De appellant had ook grieven ingediend tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, maar het hof oordeelde dat deze grieven niet konden slagen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke uitvoering van overeenkomsten en de criteria die bepalen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht.