In deze zaak gaat het om een politie-ambtenaar, hierna belanghebbende genoemd, die bezwaar heeft aangetekend tegen een loonkorting. De werkgever heeft niet tijdig op dit bezwaar beslist, waardoor een dwangsom van € 1.260 is verbeurd op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De dwangsom is in januari 2017 aan belanghebbende uitbetaald, maar er is loonheffing van € 616,41 ingehouden. De rechtbank Den Haag heeft in eerste aanleg geoordeeld dat deze inhouding van loonheffing onterecht was. De inspecteur van de Belastingdienst is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 augustus 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De inspecteur betoogde dat de dwangsom als loon moet worden aangemerkt, terwijl belanghebbende dit ontkende. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de rechtsvraag beoordeeld of de dwangsom moet worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
Het hof concludeert dat de dwangsom niet als loon moet worden aangemerkt, omdat deze is toegekend in de hoedanigheid van maker van bezwaar en niet zozeer voortvloeit uit de dienstbetrekking. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2018.