ECLI:NL:GHDHA:2018:2546

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.225.625/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en omgangsrecht tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en het omgangsrecht tussen de vader en de minderjarige, geboren in 2010. De vader, die in hoger beroep is gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder verzet zich hiertegen en vraagt het hof de eerdere beslissing te bekrachtigen. De rechtbank had de vader het recht op omgang met de minderjarige ontzegd, wat de vader betwist. Hij stelt dat contact met de minderjarige essentieel is voor diens identiteitsontwikkeling en dat de moeder de communicatie tussen hen belemmert.

De moeder daarentegen stelt dat de vader zich dreigend heeft gedragen en dat er zorgen zijn over de veiligheid van de minderjarige. De raad voor de kinderbescherming heeft in de procedure een adviserende rol en heeft aangegeven dat er behoefte is aan een nieuw onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van beide ouders en de veiligheid van de minderjarige. Het hof heeft besloten om de raad te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de zorgen over de minderjarige en de omstandigheden die het recht op omgang van de vader kunnen beïnvloeden. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 29 maart 2019, waarbij het hof de raad verzoekt om uiterlijk twee weken voor deze datum rapport en advies uit te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.225.625/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 15-8931
zaaknummer rechtbank : C/09/500083
beschikking van de meervoudige kamer van 12 september 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R. Shahbazi te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Dreesmann-Bruijntjes te Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 4 april 2016 en 24 maart 2017 en 22 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 18 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 augustus 2017 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De moeder heeft op 22 december 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de vader van 14 november 2017 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de vader van 22 november 2017 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 juli 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.3. De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2
Onder meer staat vast dat partijen een affectieve relatie hebben gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige. De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij tussenbeschikking van 4 april 2016 heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek te verrichten, alsmede de rechtbank te rapporteren en te adviseren. Iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats, een (voorlopige) omgangs-/zorgregeling is aangehouden.
4.2
Bij tussenbeschikking van 24 maart 2017 heeft de rechtbank partijen verwezen naar mediation om te trachten hun onderlinge vertrouwen te herstellen en hun geschil ten aanzien van de omgangs-/zorgregeling door middel van mediation tot een oplossing te brengen. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgangs-/zorgregeling, de ontzegging van de omgang en het gezag is aangehouden in afwachting van de resultaten van mediation.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vader het recht op omgang met de minderjarige ontzegd. Het meer of anders verzochte – waaronder het verzoek van de vader om met het gezamenlijk gezag te worden belast – is afgewezen.
4.4
De vader verzoekt het hof – het hof begrijpt na een toelichting ter zitting – de bestreden beschikking ten aanzien van de omgangsregeling te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vader alsnog toe te wijzen en een omgangsregeling vast te stellen en het verzoek van de moeder om hem tijdelijk de omgang met de minderjarige te ontzeggen, af te wijzen.
4.5
De moeder verzet zich daartegen. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen omgangsregeling tussen hem en de minderjarige heeft vastgesteld en hem het recht op omgang met de minderjarige (tijdelijk) heeft ontzegd. Volgens de vader is contact tussen hem en de minderjarige van belang in verband met de identiteitsontwikkeling van de minderjarige, hetgeen ook uit het raadsrapport uit 2016 volgt. Ondanks dat de raad heeft gesteld dat thans geen concrete ontwikkelingsbedreiging zichtbaar is, is volgens de vader de kans groot dat scheefgroei in de identiteitsontwikkeling van de minderjarige zal gaan optreden. Dat een minimale basis van vertrouwen ontbreekt ligt niet aan de vader, maar aan de moeder. De moeder zet haar hakken in het zand, omdat haar nieuwe partner contact tussen de ex-partners onwenselijk acht. De moeder kijkt niet verder dan haar eigen wensen en toont geen enkele bereidheid om de communicatie tussen de ouders te verbeteren, terwijl dit in het belang van de minderjarige wel noodzakelijk is. De moeder stelt de belangen van de minderjarige niet voorop nu zij de vader zoveel mogelijk buiten het leven van de minderjarige wil houden. Verder stelt de vader dat in het geheel geen rekening gehouden is met de belangen van de minderjarige, maar dat het enkel gaat over wat de moeder wel of niet aan zou kunnen. Volgens de vader kan reeds gestart worden met het traject “Ouderschap Blijft”, waarbij in eerste instantie kan worden ingezet op begeleide omgang met de minderjarige. Gelijktijdig kan de moeder de psychologische hulp die zij noodzakelijk acht inzetten. Tot slot is de vader van mening dat de belangen van de minderjarige in eerste aanleg onvoldoende uit de verf zijn gekomen. Hij acht het daarom in het belang van de minderjarige noodzakelijk dat een bijzonder curator wordt benoemd die zijn belangen zal behartigen. Te meer omdat de minderjarige aan de raadsonderzoeker meermalen heeft aangegeven zijn vader te willen zien. Bovendien dient er volgens de vader zicht te komen op de aard en vorm van hulpverlening die voor de minderjarige en voor de moeder noodzakelijk is om de problemen het hoofd te bieden.
5.2
De moeder is van mening dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen door de omgang tussen de vader en de minderjarige tijdelijk te ontzeggen en de overige verzoeken van de vader af te wijzen. Zij wijst erop dat de vader haar en de minderjarige herhaaldelijk heeft lastiggevallen en dat hij zich uitermate dreigend heeft uitgelaten. Zo heeft de vader gedreigd hen te vermoorden, hun huis in brand te steken of de minderjarige mee te nemen naar het buitenland. Vanwege al hetgeen gebeurd is tussen partijen is de moeder zeer angstig voor de vader. Na het verbreken van de relatie waren de zorgen rondom het gedrag van de vader en zeker in relatie tot de verzorgende taken voor de minderjarige dermate groot, dat de moeder de minderjarige nooit alleen met de vader wilde laten. Omdat de grootvader van vaderszijde de moeder op enig moment benaderde, omdat hij graag zijn kleinzoon wilde zien en de moeder hem vertrouwde, zijn er uiteindelijk omgangsafspraken met de grootvader van vaderszijde gemaakt. Vanwege een ernstige verslechtering in het gedrag van de minderjarige heeft de moeder dit contact verbroken. Later bleek dat de grootvader van vaderszijde de minderjarige regelmatig alleen had gelaten met de vader en er sprake was van een zorgelijke opvoeding. De moeder wijst erop dat de minderjarige ook getuige is geweest van een mishandeling door de man van zijn huidige en destijds zwangere vriendin, waarna een onderzoek naar de thuissituatie van de minderjarige is gedaan. Voorts vreest de moeder dat de vader de minderjarige seksueel heeft misbruikt. De moeder heeft getracht dit nader te laten onderzoeken, maar vanwege het tijdsverloop was fysiek onderzoek niet meer mogelijk. Inmiddels heeft de minderjarige veel verteld over de verschrikkelijke dingen die hij bij de vader heeft meegemaakt. Hij krijgt nu geruime tijd therapie en daaruit blijkt duidelijk dat hij traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt. Dat de moeder haar belangen voor de belangen van de minderjarige heeft gesteld en zij koste wat kost de omgang tussen de vader en de minderjarige wil voorkomen, wordt door de moeder betwist. Zij wijst erop dat de belangen van de minderjarige voor een deel zijn gelegen in haar draagkracht. Voorts is de moeder van mening dat de vader op geen enkele wijze inzicht toont in de invloed die het verleden van partijen heeft gehad op de huidige verstandhouding en dat hij compleet voorbij gaat aan de adviezen van de raad. Volgens de moeder blijkt hieruit dat wel degelijk sprake is van een situatie dat de minderjarige klem en verloren zal raken tussen beide ouders als de omgang wordt afgedwongen. Tot slot merkt de moeder op dat de vader op geen enkele manier aangeeft welke hulp of begeleiding hij zelf heeft gezocht of zoekt om te werken aan het herstel van vertrouwen tussen partijen. Het ligt op de weg van de vader om ook zijn aandeel te nemen in de verbetering van het vertrouwen en de communicatie tussen partijen, teneinde te realiseren dat het contact met de minderjarige in de toekomst kan worden hersteld, aldus de moeder.
5.3
De raad heeft ter zitting verklaard dat in de afgelopen periode weinig tussen partijen is veranderd. Partijen hebben ieder een andere kijk op de gebeurtenissen. Desalniettemin blijven partijen de ouders van de minderjarige en zouden zij met elkaar in het belang van de minderjarige om tafel moeten gaan zitten. Partijen moeten in ieder geval in staat zijn met elkaar te overleggen en dienen zich bewust te zijn van deze verantwoordelijkheid. Nu het raadsrapport al twee jaar oud is, kan de raad een nieuw onderzoek doen. In dat onderzoek kan onder meer gekeken worden naar de opvoedingsvaardigheden van beide ouders en de veiligheid van de minderjarige. De benoeming van een bijzondere curator acht de raad te belastend voor de minderjarige.
5.4
Het hof overweegt als volgt. In zijn arrest van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) heeft de Hoge Raad onder meer bepaald dat het uitgangspunt is dat een minderjarige en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.5
Op basis van de thans overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting acht het hof zich onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen over de ontzegging van de omgang c.q. vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof onvoldoende inzicht heeft verkregen in de gevolgen voor de minderjarige van een omgangsregeling tussen hem en de vader. De minderjarige en de vader hebben elkaar al geruime tijd niet gezien en de moeder heeft gesteld dat de minderjarige sociaal-emotionele gedragsproblemen vertoont, die verband houden met gebeurtenissen rondom de vader. Ook lijkt de minderjarige gevoelens van onveiligheid te hebben, zo blijkt uit de brief van [GZ-psycholoog] (GZ-psycholoog bij [psychologiepraktijk] ). Het hof is thans nog niet duidelijk of de bij de minderjarige gesignaleerde problemen verband houden met de vader en of de door de moeder gestelde problemen van de minderjarige omgang in de weg staan.
5.6
Het voorgaande geeft het hof – zoals ter zitting reeds is aangekondigd – aanleiding om de raad voor de kinderbescherming te verzoeken een onderzoek te verrichten naar en advies te geven ten aanzien van de navolgende vragen en het hof daarover schriftelijke te informeren voor de na te noemen pro forma datum:
Wat zijn de specifieke zorgen over de minderjarige?
Zijn er omstandigheden (zoals de invloed van de stiefvader, de opvoedkundige vaardigheden van de ouders en de draagkracht van de minderjarige) die volledig of deels in de weg staan aan het recht op omgang van de vader met de minderjarige en zo ja, welke?
Wat is nodig of geëigend om de invloed van deze factoren of omstandigheden te verminderen of weg te nemen, zodat tussen de vader en de minderjarige omgang gerealiseerd kan worden?
Als omgang gerealiseerd kan worden: op welke wijze dient vorm te worden gegeven aan de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige (qua aard, duur en frequentie)?
Indien er geen uitzicht is op het verminderen dan wel wegnemen van deze factoren en omstandigheden: leveren deze factoren en omstandigheden een ontzeggingsgrond op als genoemd in het derde lid van artikel 1:377a BW?
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige?
5.7
Voorts acht het hof het van belang dat de raad in het kader van de beantwoording van voornoemde vragen nadere informatie over de minderjarige inwint bij zijn therapeut, [GZ-psycholoog] . Mocht deze therapeut van de minderjarige geen informatie kunnen of willen verstrekken of onvoldoende gegevens verstrekken, dan lijkt het hof het raadzaam dat de raad zelf een psychologisch onderzoek bij de minderjarige uit zal (laten) voeren.
5.8.
Teneinde de raad in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden tot zaterdag 29 maart 2019 pro forma. Het hof zal zonodig op een nadere terechtzitting het rapport van de raad met partijen en de raad bespreken.
Bijzondere curator
5.9
Het hof ziet in dit stadium nog geen aanleiding een bijzondere curator te benoemen, nu dit – gelet op het nog uit te voeren raadsonderzoek – te belastend voor de minderjarige is.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, in het hoger beroep:
alvorens nader te beschikken:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 5.5, 5.6 en 5.7 is uiteengezet en daaromtrent uiterlijk twee weken vóór de nader te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen;
houdt de behandeling van de zaak aan tot zaterdag
29 maart 2019pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.M. van Baardewijk en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier en is op 12 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.