ECLI:NL:GHDHA:2018:2545
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van gezag ondanks instemming ouders met plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige. De vader, die in detentie verbleef, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd. De moeder werd niet als belanghebbende aangemerkt, aangezien zij en de vader reeds voor de geboorte van de minderjarige uit elkaar waren en de minderjarige nooit in gezinsverband met hen heeft geleefd.
De vader voerde aan dat de beëindiging van het gezag niet in het belang van de minderjarige was en dat er geen noodzaak was voor een dergelijke beslissing. Hij stelde dat de minderjarige goed was gehecht aan de pleegouders en dat er geen onzekerheid bestond over haar toekomstperspectief. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling steunden echter de beëindiging van het gezag, stellende dat dit duidelijkheid zou bieden en in het belang van de minderjarige zou zijn.
Het hof oordeelde dat de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig waren. Het belang van de minderjarige, die kwetsbaar was en een duidelijke hechting had met de pleegouders, woog zwaarder dan het recht van de vader om met het gezag belast te blijven. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking, waarbij het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige werd beëindigd.