ECLI:NL:GHDHA:2018:2545

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.242.411/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van gezag ondanks instemming ouders met plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige. De vader, die in detentie verbleef, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd. De moeder werd niet als belanghebbende aangemerkt, aangezien zij en de vader reeds voor de geboorte van de minderjarige uit elkaar waren en de minderjarige nooit in gezinsverband met hen heeft geleefd.

De vader voerde aan dat de beëindiging van het gezag niet in het belang van de minderjarige was en dat er geen noodzaak was voor een dergelijke beslissing. Hij stelde dat de minderjarige goed was gehecht aan de pleegouders en dat er geen onzekerheid bestond over haar toekomstperspectief. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling steunden echter de beëindiging van het gezag, stellende dat dit duidelijkheid zou bieden en in het belang van de minderjarige zou zijn.

Het hof oordeelde dat de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig waren. Het belang van de minderjarige, die kwetsbaar was en een duidelijke hechting had met de pleegouders, woog zwaarder dan het recht van de vader om met het gezag belast te blijven. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking, waarbij het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige werd beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.242.411/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-94
zaaknummer rechtbank : C/10/542541
beschikking van de meervoudige kamer van 5 september 2018
inzake
[appellant] ,
verblijvende in de [forensische verslavingsafdeling] te [plaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.M.C. van Gorkum te 's-Hertogenbosch,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1) [de pleegouders] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders;
2. Jeugdbescherming west [west] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 11 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren [in] 1982 te [geboorteplaats] (de moeder), en [de vader] , geboren [in] 1973 te [geboorteplaats] , over de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige, beëindigd.
De gecertificeerde instelling is tot voogdes over de minderjarige benoemd. De ouders zijn veroordeeld aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige te doen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat het inleidende verzoek, strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader, alsnog wordt afgewezen.
5.2
De vader kan zich niet verenigen met de beschikking van de rechtbank en voert daartoe het volgende aan. De vader stelt dat duidelijkheid over het toekomstperspectief van de minderjarige een schijnduidelijkheid is. Een gezagsbeëindiging draagt volgens hem niet bij aan duidelijkheid over de situatie of het toekomstperspectief. Voor alle partijen is duidelijk dat de minderjarige bij de pleegouders blijft wonen. Het argument dat de minderjarige bij een gezagsbeëindiging niet wordt geconfronteerd met verlengingszittingen en de impact die dit heeft op de ouders treft geen doel. Gezien de leeftijd van de minderjarige duurt het nog jaren voordat zij een oproep krijgt en kan zij er te zijner tijd voor kiezen om niet te worden gehoord. Bovendien hebben de ouders al jarenlang geen verweer gevoerd tegen de verlengingsbeslissingen zodat de minderjarige ook niet geconfronteerd zal worden met de impact die het op de ouders heeft.
De noodzaak om, gezien de medische situatie van de minderjarige, snel passende beslissingen over en voor de minderjarige te kunnen nemen zonder vertraging ontbreekt. Gebleken is wel dat de beslissingen van nu over meerdere schijven lopen maar dat gaat goed. De pleegvader heeft zelfs geuit het opmerkelijk te vinden dat de vader, ondanks zijn detentie, nagenoeg altijd telefonisch bereikbaar is. De vader verwijst naar een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:1135) waarbij ook is ingestemd met het verblijf van de minderjarige bij de pleegouders maar waarbij de vader als ouder betrokken wilde blijven bij beslissingen over de minderjarige. De rechtbank laat na te motiveren waarom in casu geen sprake is van een vergelijkbare situatie en waarom sprake zou zijn van noodzaak. Niet gebleken is dat de minderjarige ook maar enige mate van onzekerheid ervaart over haar opvoedingsperspectief. Zij is gesetteld in het pleeggezin en heeft een duidelijke hechtingsrelatie met hen. Bovendien is de samenwerking tussen alle betrokkenen goed. De vader doet een beroep op artikel 8 EVRM.
Ter terechtzitting van het hof heeft de vader nog gesteld dat hij niet meer gedetineerd zit maar dat hij onder voorwaarden is geplaatst in een kliniek voor verdere behandeling.
5.3
De raad stelt dat, indien kinderen niet terug naar huis gaan, er een onderzoek komt naar de beëindiging van het gezag. Het is volgens de raad al heel lang duidelijk dat de minderjarige niet naar huis kan. De moeder hoopt dat wel. De raad is van mening dat duidelijkheid door de beëindiging van het gezag wordt geboden. Er wordt geen uitvoering meer gegeven aan het gezag van beide ouders. Bovendien stelt de raad begrepen te hebben dat de vader moeilijk te bereiken is als je hem direct nodig hebt. Contact met de vader moet eerst schriftelijk worden aangevraagd. Er wordt niet langer gewerkt aan de doelen van de ondertoezichtstelling en terugplaatsing. De minderjarige wordt op een gegeven moment ook zelf opgeroepen om te worden gehoord, hetgeen de raad belastend acht voor de minderjarige nu duidelijk is dat zij in ieder geval gedurende haar minderjarigheid bij de pleegouders blijft wonen. De raad verzoekt de bestreden beschikking derhalve te bekrachtigen.
5.4
De gecertificeerde instelling schaart zich achter de mening van de raad. Volgens de gecertificeerde instelling was het in het begin lastig om contact te krijgen met de vader. Na een half jaar is dat gelukt. De vader is vaak gedetineerd geweest en is tijdens zijn detentie niet rechtstreeks te bereiken. Er moet dan een brief worden gestuurd naar de vader en vervolgens is het wachten tot de vader contact opneemt. De gecertificeerde instelling stelt dat toestemming van de vader in spoedgevallen lastig is. Ook de gecertificeerde instelling is van mening dat een beëindiging van het gezag bijdraagt aan duidelijkheid. Volgens de gecertificeerde instelling is de minderjarige een kwetsbaar meisje en het is niet in haar belang dat zij over een paar jaar te maken krijgt met jaarlijkse zittingen en toetsingen. De gecertificeerde instelling stelt dat het in het belang van de minderjarige is dat er snel duidelijkheid komt.
5.5
Het hof stelt voorop, alvorens inhoudelijk te oordelen, dat het zich heeft gebogen over de vraag of de moeder, gelet op de prejudiciële vragen die het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aan de Hoge Raad heeft gesteld en die door de Hoge Raad bij uitspraak van 30 maart 2018 zijn beantwoord (ECLI:NL:HR:2018:463), in de onderhavige procedure al dan niet als belanghebbende aangemerkt dient te worden. De moeder is in de onderhavige procedure door het hof niet opgeroepen, maar door de vader wel als belanghebbende genoemd in zijn beroepschrift.
Het hof is van oordeel dat voormelde vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat de minderjarige vlak na haar geboorte uit huis is geplaatst. Bovendien was de relatie tussen de ouders reeds vóór de geboorte van de minderjarige beëindigd, zodat de minderjarige vanaf haar geboorte nimmer met de ouders in gezinsverband heeft geleefd en derhalve van een gezinsleven geen sprake is. Het hof zal de moeder in de onderhavige procedure derhalve niet als belanghebbende aanmerken.
5.6
Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich ten aanzien van de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Er is geen basis voor een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader en het toekomstperspectief van de minderjarige ligt derhalve niet bij hem. Daarmee wordt het doel van zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing, te weten het toewerken naar een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader, niet bereikt. Weliswaar stelt de vader te accepteren dat de minderjarige duurzaam in het huidige pleeggezin zal opgroeien en beroept hij zich op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarin een vader in een soortgelijke zaak het gezag heeft behouden, maar dat neemt niet weg dat is gebleken dat de minderjarige een zeer kwetsbaar en angstig meisje is en dat, gezien haar medische gesteldheid, soms snel beslissingen genomen dienen te worden. Een paar keer per jaar is spoed geboden en het hof acht het onder die omstandigheden niet in het belang van de minderjarige dat beslissingen over meerdere schijven lopen. Naar het oordeel van het hof dienen onder de gegeven omstandigheden aan de belangen van de minderjarige bij continuering van de huidige/toekomstige opvoedingssituatie, duidelijkheid over haar toekomstperspectief en (voortzetting van) een ongestoord hechtingsproces een zwaarwegende betekenis te worden toegekend, zwaarder dan het recht van de vader om met het gezag belast te blijven. Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM kan om die reden niet slagen.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke gronden voor een beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, J.A. van Kempen en A.R.J. Mulder, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier en is op 5 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.