ECLI:NL:GHARL:2018:1135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
200.215.461/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige en de beoordeling van de belangen van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige dochter. De vader, die alleen belast was met het gezag, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 8 februari 2017 het gezag van de vader had beëindigd en de pleegouders tot voogden had benoemd. De vader betwistte de noodzaak van deze maatregel en stelde dat hij betrokken wilde blijven bij de opvoeding van zijn dochter.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de vader werd bijgestaan door zijn advocaat en de pleegouders en vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling aanwezig waren. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en overwogen dat de vader in de afgelopen jaren geen problemen heeft veroorzaakt en dat de samenwerking tussen de betrokken partijen goed verloopt. De vader heeft nooit de uithuisplaatsing van zijn dochter ter discussie gesteld en heeft verklaard dat hij haar welzijn vooropstelt.

Het hof concludeert dat, hoewel er in principe voldaan is aan de criteria voor gezagsbeëindiging, de maatregel in dit specifieke geval niet gerechtvaardigd is. De belangen van de minderjarige zijn niet in het geding, en er is geen noodzaak voor beëindiging van het gezag. Het hof vernietigt daarom de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.461/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/422666 / FL RK 16-1803)
beschikking van 25 januari 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.C.A. Stallen te Eindhoven,
en
de raad voor de kinderbescherming regio Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders/voogden,

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 mei 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Stallen van 14 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Stallen van 27 november 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2017 plaatsgevonden te Zwolle. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De pleegouders zijn verschenen. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI is mevrouw [D] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het [in] 2010 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder) is geboren [in] 2006 te [E] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). Tot de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking was de vader alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . De moeder was al eerder bij beschikking van der echtbank Utrecht van 9 februari 2011 ontheven van het gezag over [de minderjarige] . Het verzoek tot ontheffing van de vader van zijn gezag over [de minderjarige] is bij dezelfde beschikking afgewezen.
3.2
[de minderjarige] heeft van 4 april 2007 tot de beschikking van 8 februari 2017 (voorlopig) onder toezicht gestaan van de GI. In dat kader is zij ook uit huis geplaatst. [de minderjarige] woont sinds december 2008 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 8 februari 2017 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de vader over [de minderjarige] beëindigd en de pleegouders tot voogden benoemd.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
8 februari 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt, samengevat, de bestreden beschikking van 8 februari 2017 te vernietigen en het oorspronkelijke verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De vader voert aan dat hij instemt met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders. Hij wil echter wel als ouder betrokken blijven bij beslissingen over [de minderjarige] . De vader betwist de noodzaak van gezagsbeëindiging. Het belang van [de minderjarige] vergt deze verstrekkende maatregel in zijn ogen niet.
5.5
Het hof volgt de vader in zijn hoger beroep en overweegt daartoe als volgt.
5.6
Het hof verwijst in dit verband allereerst naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2011 op een eerder verzoek van de raad tot (toen nog) ontheffing van het gezag van de vader over [de minderjarige] . De rechtbank heeft daarin, samengevat, overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat de vader niet meewerkt aan beslissingen over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en/of niet in haar belang handelt en dat er ook geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de huidige positie van de vader - en/of verlenging van de ondertoezichtstelling - tot concrete spanningen leidt en dat [de minderjarige] bij de verzochte ontheffing gebaat zou zijn. Tegen deze afwijzende beslissing is destijds geen hoger beroep ingesteld. Vijfeneenhalf jaar nadien heeft de raad het onderhavige verzoek gedaan.
5.7
Het is een gegeven dat per 1 januari 2015 de Wet Herziening Kinderbeschermings-maatregelen (hierna: WHK) is ingevoerd. Daarbij heeft de wetgever het begrip 'aanvaardbare termijn' geïntroduceerd. Uitgangspunt van de wetgever is sindsdien dat als er geen perspectief op terugkeer (meer) is, gezagsbeëindiging de aangewezen maatregel van kinderbescherming is.
5.8
Vooropgesteld wordt dat beëindiging van het ouderlijk gezag een maatregel is die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd als de minderjarige waarover het gezag wordt uitgeoefend.
5.9
De raad heeft mede en het lijkt er op met name aan zijn huidige verzoek ten grondslag gelegd, onderschreven door de GI, dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd door de wens en verwachting van de vader dat hij als [de minderjarige] twaalf jaar (of ouder) is zelf weer voor haar kan zorgen. De vader bestrijdt dat echter met klem. Hij heeft ter zitting gesteld en uitvoerig toegelicht dat zijn uitlatingen door de raad verkeerd zijn geïnterpreteerd. De vader bedoelt dat hij welk kind dan ook dat bij hem aan de deur komt niet op straat laat staan en dus ook [de minderjarige] niet, aldus zijn verklaring ter zitting. Mocht zo'n situatie zich voordoen met [de minderjarige] , dan zou de vader naar zijn zeggen ervoor zorgen dat zij weer teruggaat naar de pleegouders, omdat zij daar woont en leeft. De vader heeft nadrukkelijk afstand genomen van de door de raad (en de GI) gestelde zienswijze. Het hof acht de uitleg en de toelichting van de vader ook aannemelijk. Immers, ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoek gold de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing van [de minderjarige] inmiddels al ruim negen jaar. In al die jaren is de uitvoering van de ten behoeve van [de minderjarige] getroffen maatregelen van kinderbescherming probleemloos verlopen. De vader heeft de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders nooit ter discussie gesteld en dat doet hij ook nu nog steeds niet. Het hof is derhalve, met de raad (en de GI), van oordeel dat [de minderjarige] weliswaar ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd omdat zij niet bij haar ouders kan wonen, maar, anders dan de raad (en de GI) niet omdat er, kort weergegeven, door de vader aan haar zou worden getrokken. In zoverre is er feitelijk geen verschil ten opzichte van de situatie ten tijde van de rechterlijke toetsing in 2011.
5.1
De sinds 1 januari 2015 in de wet verankerde 'aanvaardbare termijn' is ingevoerd ter bescherming van de belangen van minderjarigen. Zij hebben recht op en zijn gebaat bij duidelijkheid over hun opvoedingsperspectief.
De afgelopen bijna tien jaar, waarin tussentijds, in 2011, ook nog een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden, bewijzen echter dat de belangen van [de minderjarige] ondanks het ouderlijk gezag van de vader in dit concrete geval ook nu nog steeds niet in het geding zijn. Het feit dat de raad zijn hernieuwde verzoek tot gezagsbeëindiging van de vader ook pas ongeveer twee jaar na de invoering van de WHK heeft ingediend - en dus kennelijk geen haast had - onderstreept dit. Gesteld noch gebleken is dat [de minderjarige] ook maar enige mate van onzekerheid ervaart over haar opvoedingsperspectief. Het gaat ronduit goed met [de minderjarige] bij de pleegouders. Er zijn geen specifieke aandachtspunten ten aanzien van haar ontwikkeling. De raad heeft ter zitting in eerste aanleg zelfs gezegd dat het dankzij de opstelling van de ouders zo goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin. De samenwerking tussen alle betrokkenen is goed. De vader en de pleegouders regelen in onderling overleg de bezoekcontacten. Dat [de minderjarige] als gevolg van haar leeftijd en bewustwording meer interesse krijgt in haar afkomst, zoals aangevoerd door de GI, zegt niet dat zij onrust of twijfel ervaart over haar (toekomstige) verblijfplaats. Niet gebleken is dat de situatie waarin de vader gezag over haar heeft bij [de minderjarige] tot spanning leidt. Daarom acht het hof de maatregel van gezagsbeëindiging, mede in het licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, in dit specifieke geval niet gerechtvaardigd, ondanks dat in principe is voldaan aan de criteria van artikel 1:266 onder a BW. Met de vader is het hof van oordeel dat de ingevolge artikel 8 EVRM vereiste noodzaak daartoe ontbreekt. In de enkele omstandigheid dat naarmate [de minderjarige] ouder wordt mogelijk meer appel op de samenwerking tussen de pleegouders en de vader zal worden gedaan, waardoor de situatie ingewikkelder zou kunnen worden, ziet het hof thans geen reden om anders te beslissen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
8 februari 2017;
wijst het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A.W. Beversluis en
J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.