ECLI:NL:GHDHA:2017:2607

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
BK-17/00354
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Dordrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Dordrecht heeft bevestigd. De naheffingsaanslag, opgelegd op 5 januari 2016, bedroeg € 60,60, bestaande uit € 1,60 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was de parkeerbelasting te betalen, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juli 2017 zijn beide partijen verschenen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar op rechtsgeldige wijze was aangewezen en dat de naheffingsaanslag conform de geldende verordening was opgelegd. Belanghebbende voerde aan dat hij niet in staat was de parkeerbelasting te voldoen omdat de parkeerautomaat zijn betaalpassen niet accepteerde. Het Hof oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van belanghebbende was om ervoor te zorgen dat hij de verschuldigde belasting kon betalen, en dat hij niet had voldaan aan zijn verplichting om dit bij aanvang van het parkeren te doen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De kosten van de naheffingsaanslag werden als niet disproportioneel beoordeeld, en het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niets onredelijks had gedaan door de naheffingsaanslag op te leggen. De uitspraak werd op 5 september 2017 in het openbaar gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-17/00354

Uitspraak van 5 september 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 26 januari 2017, nummer ROT 16/5036, betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is op 5 januari 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Dordrecht (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 60,60, bestaande uit € 1,60 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten van de naheffingsaanslag.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 124. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juli 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de heffingsambtenaar nog een stuk met twee bijlagen ingezonden. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van dat stuk, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en het stuk (met bijlagen) aan de heffingsambtenaar teruggezonden.

Verordening en Aanwijzingsbesluit

3.1.
De raad van de gemeente Dordrecht heeft in zijn openbare vergadering van 10 november 2015 de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2016 (de Verordening) vastgesteld. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Artikel 2

Belastbaar feit
Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:
1. Een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
2. (…).
Artikel 3
Belastingplicht
1. De belasting bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
(…)
Artikel 4
Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak
De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening en daarvan deel uitmakende tarieventabel en gebiedsaanduiding.
(…)
Artikel 6
Wijze van heffing (…)
1. De belasting bedoeld in artikel 2, eerste lid (…), wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
(…)"
3.2.
De Tarieventabel behorende bij de Verordening luidt onder meer als volgt:

" A. Tarief van belasting als bedoeld in artikel 2, eerste lid

A.1. Het tarief voor parkeren op parkeerapparatuurplaatsen bedraagt:
(…)
In tariefzone 3, per uur of gedeelte daarvan: € 1,70
(…)
De gebiedsaanduiding voor tariefzone (...) 3 (...) is opgenomen in de bijlage "Gebiedsaanduiding Tariefzones".
(…)
D. Kosten van de naheffingsaanslag (…)
D1. De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedragen: € 60,00
(…)"
3.3.
In de bijlage "Gebiedsaanduiding tariefzones" behorende bij de Verordening is een kaartje van een gedeelte van de gemeente Dordrecht opgenomen. Op dit kaartje is de in onderdeel A van de Tarieventabel genoemde tariefzone 3 omlijnd.
3.4.
In het Besluit plaatsen en tijden parkeerbelasting Dordrecht, vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dordrecht op 1 december 2015, is onder meer het volgende bepaald:
"Het COLLEGE van BURGEMEESTER en WETHOUDERS van de gemeente DORDRECHT;
(…)
BESLUIT:
(…)
Artikel 3
1. Parkeren alleen tegen betaling van parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1 van de Verordening parkeerbelastingen Dordrecht is toegestaan op parkeerplaatsen op de volgende weggedeelten:
a. (…)
b. (…)
c. voor een maximale parkeerduur van 35 minuten bij aanschaf van een parkeerticket bij de parkeerapparatuur of door middel van aan- en afmelden bij de centrale computer op maandag tot en met zondag van 09.00 uur tot 22.00 uur:
- 10 parkeerplaatsen op de [Y] ( […] ;
(…)
Artikel 5
De aanschaf van een parkeerticket bij de parkeerapparatuur, als bedoeld in de voorgaande artikelen, is uitsluitend mogelijk door het inwerpen van muntstukken van € 0,10, € 0,20, € 0,50, € 1,- en € 2,- of langs elektronische weg door middel van een PIN-pas.
(…)
Artikel 9
Dit besluit treedt in werking op de dag na die van bekendmaking."
3.5.
Het hiervoor bedoelde besluit is bekend gemaakt op 11 december 2015 en daarbij is bepaald dat het vanaf 1 januari 2016 van kracht is.

Vaststaande feiten

4.1.
De naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd nadat een parkeercontroleur heeft geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [A] op 5 januari 2016 om 16:06 uur aan de [Y] (hierna: de parkeerplaats) geparkeerd stond.
4.2.
De parkeerplaats is gelegen in de in onderdeel A van de Tarieventabel en in de hiervoor in 3.3 vermelde bijlage aangewezen tariefzone 3.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar daarentegen bevestigend.
5.3
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, alsmede tot veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten (reis- en verletkosten) en tot vergoeding van (immateriële) schade en het betaalde griffierecht.
6.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

7. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
"2. [Belanghebbende] heeft als beroepsgrond aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij niet heeft betaald. De rechtbank deelt deze opvatting niet.
2.1. [
Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de parkeerautomaat aan de [Y] zijn (Rabo)betaalpassen niet accepteerde. Volgens [de heffingsambtenaar] kan dat kloppen, omdat de automaten alleen passen accepteren met een maestro-logo of andere met name genoemde logo's. Het blijft in een dergelijke situatie de verantwoordelijkheid van betrokkene op een andere manier te betalen. Naar [belanghebbende] stelt was die mogelijkheid er op zich wel, namelijk met contant geld, of via 06-betalen of met een andere betaalpas (bijvoorbeeld Visa). Hij had echter niet voldoende kleingeld bij zich, zijn telefoon-accu was leeg en van een andere betaalpas had hij de pincode niet paraat. Dat zijn echter omstandigheden die hij met goede voorbereiding van zijn autorit voor had kunnen zijn.
3. [Belanghebbende] voert als beroepsgrond aan dat de naheffing geen juridische grondslag heeft. De rechtbank deelt die opvatting evenmin.
3.1. [
De heffingsambtenaar] heeft, zoals ook toegegeven, een lager bedrag aan na-kosten aangeslagen dan conform de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen (de Verordening) had gemoeten. Maar, [de heffingsambtenaar] had een hogere aanslag kunnen opleggen aan [belanghebbende] indien hij zou zijn uitgegaan van de bedragen zoals deze golden voor 2016. Door uit te gaan van de bedragen zoals deze golden voor 2015, is [belanghebbende] niet benadeeld nu deze lager liggen.
4. [Belanghebbende] heeft als beroepsgrond aangevoerd dat de opgelegde naheffing disproportioneel en onredelijk is en daarom vernietigd moet worden. De rechtbank deelt ook die opvatting niet.
4.1.
De geheven na-kosten vloeien, met dien verstande dat ze zelfs nog iets hoger hadden moeten zijn, voort uit de in 3.1. genoemde verordening. De rechter beoordeelt de innerlijke waarde van de verordening niet, omdat het in beginsel de gemeenteraad is die hem vaststelt. De tarieven in de verordening zijn verder ook niet onlogisch of onredelijk.
5. Het beroep is ongegrond."

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf en ambtshalve
8.1.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een aanwijzingsbesluit van 18 december 2007 (het aanwijzingsbesluit) en een mandaatbesluit van 15 oktober 2009 (het mandaatsbesluit) overgelegd.
8.1.1.
In het aanwijzingsbesluit heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht de directeur van de sector Stadsontwikkeling voor wat betreft de parkeerbelastingen aangewezen als de gemeenteambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet.
8.1.2.
In het mandaatsbesluit heeft de directeur van de sector Stadsontwikkeling voor wat betreft de parkeerbelastingen de directeur van Gemeentebelastingen Drechtsteden gemandateerd om namens hem te beslissen op bezwaarschriften en om verweer te voeren tegen beroepschriften inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
8.2.
De gemeente Dordrecht is samen met een aantal andere gemeenten een op 8 maart 2006 inwerking getreden gemeenschappelijke regeling aangegaan. Deze 'Gemeenschappelijke Regeling Drechtsteden' (de GRD) is gepubliceerd op de website van de Drechtsteden en aldaar raadpleegbaar. In artikel 1, lid 1, letter l, van de GRD is bepaald dat de door het Drechtstedenbestuur aangewezen ambtenaar van (het openbaar lichaam) de Drechtsteden 'de inspecteur' is, die bevoegd is tot het heffen van belastingen. In letter p van dit artikel is bepaald dat 'belastingen' de gemeentelijke belastingen zijn, zoals vastgelegd in bijlage 1 bij de GRD. Uit deze bijlage volgt, kort gezegd, dat de parkeerbelastingen van de gemeente Dordrecht zijn uitgezonderd van de GRD.
8.3.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het voorgaande dat de bevoegdheid tot het heffen van parkeerbelastingen niet is overgedragen aan de Drechtsteden, dat de directeur Stadsontwikkeling op rechtsgeldige wijze is aangewezen als heffingsambtenaar en dat de heffingsambtenaar de directeur van Gemeentebelastingen Drechtsteden heeft gemandateerd om namens hem te beslissen op bezwaarschriften en om verweer te voeren tegen beroepschriften inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting en dat de machtiging die ter zitting van het Hof is overgelegd door de namens de heffingsambtenaar verschenen personen, terecht is ondertekend door de directeur van de Gemeentebelastingen (en Basisinformatie) Drechtsteden.
Klacht over het horen
8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift op 10 juni 2016 telefonisch is gehoord.
8.5.
Het Hof acht aannemelijk dat het telefoongesprek op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende stelt weliswaar dat hij niet is gehoord door een daartoe bevoegd persoon, maar de heffingsambtenaar heeft dat gemotiveerd weersproken. Het Hof ziet, gelet op hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet zou zijn gehoord door een daartoe bevoegde ambtenaar. Evenmin acht het Hof aannemelijk dat de ambtenaar die belanghebbende heeft gehoord, niet bevoegd was de in geschil zijnde naheffingsaanslag te vernietigen. Dat de ambtenaar die belanghebbende heeft gehoord, tijdens het horen heeft laten weten op grond van de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet aan het bezwaar tegemoet te kunnen komen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
8.6.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de heffingsambtenaar had moeten voldoen aan zijn verzoek om hem nogmaals te horen. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2, lid 1, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, in de gelegenheid te worden gehoord. Dit is in het onderhavige geval gebeurd (zie onder 8.5). De heffingsambtenaar hoefde belanghebbende vervolgens niet de gelegenheid te bieden nogmaals te worden gehoord, aangezien gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar na het eerste hoorgesprek feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die van aanmerkelijk belang konden zijn voor de te nemen beslissing op het bezwaar (vgl. HR 15 november 2013, nr. 12/00607, ECLI:NL:HR:2013:1130).
'Dip&Go-functie'
8.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende zijn auto heeft geparkeerd op een plaats waar en een tijdstip waarop ingevolge de Verordening parkeerbelasting was verschuldigd. Voorts staat niet ter discussie dat belanghebbende bij aanvang van het parkeren de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan.
8.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het hem onmogelijk is gemaakt de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Hij heeft geprobeerd een parkeerkaartje te kopen met twee verschillende bankpassen. De parkeerautomaat accepteerde echter geen van beide passen. Belanghebbende had erop gerekend de parkeerbelasting op eigentijdse wijze te kunnen voldoen. Munten om in de automaat te werpen had hij (dus) niet bij zich.
8.9.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat betaling met een bankpas alleen mogelijk is als met de pas gebruik gemaakt kan worden van de Dip&Go-functie. Deze functie houdt in dat de bankpas wel in de parkeerautomaat moet worden ingevoerd, maar dat geen pincode hoeft te worden ingetoetst. Volgens de heffingsambtenaar dienen de gevolgen van belanghebbendes keuze de Dip&Go-functie uit te zetten dan wel niet te activeren, voor zijn rekening te blijven.
8.10.1.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, voor zover hem bekend, geen voorschriften heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 234, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, dat ook voorschriften die inhouden dat het in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, ontbreken. Derhalve dient bij parkeermeters of parkeerautomaten in de gemeente Dordrecht ook betaling van parkeerbelasting langs niet-elektronische weg mogelijk te zijn.
8.10.2.
Bij de parkeerautomaat die nabij de parkeerplaats staat (hierna: de parkeerautomaat) kan behalve met een bankpas met een (geactiveerde) Dip&Go-functie nog op twee andere manieren worden betaald, namelijk met een mobiele telefoon via een app of een sms dan wel met muntgeld. Derhalve is voldaan aan het onder 8.10.1 genoemde vereiste dat in de gemeente Dordrecht ook betaling van parkeerbelasting langs niet-elektronische weg mogelijk moet zijn. Het Hof acht aannemelijk, mede gelet op de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s van op parkeerautomaten in Dordrecht aangebrachte tariefplaatjes, dat het voor de parkeerder voldoende kenbaar is dat hij de verschuldigde belasting door het inwerpen van muntgeld kan voldoen. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat dit voor hem niet kenbaar was.
8.10.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij onvoldoende kleingeld bij zich had om de verschuldigde parkeerbelasting te betalen en dat de batterij van zijn mobiele telefoon leeg was, zodat hij daar ook geen gebruik van kon maken. Ook omdat hij (te) laat was voor een afspraak met zijn advocaat, heeft hij zijn auto zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen op de parkeerplaats laten staan.
8.10.4.
Naar het oordeel van het Hof ontsloegen de door belanghebbende genoemde omstandigheden hem niet van zijn plicht om de verschuldigde parkeerbelasting bij de aanvang van het parkeren te voldoen. Nu hij dat niet heeft gedaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Tarief van het jaar 2015
8.11.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, aangezien deze is opgelegd naar de tarieven van het jaar 2015 in plaats van naar de tarieven van het jaar 2016.
8.12.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De heffingsambtenaar had - gelet op de op dat moment geldende Verordening - een bedrag van € 1,70 aan parkeerbelasting en een bedrag van € 60 aan kosten in rekening mogen brengen. Hij heeft evenwel een bedrag van € 1,60 aan parkeerbelasting en een bedrag van € 59 aan kosten in rekening gebracht. De naheffingsaanslag is niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
Schadevergoeding
8.13.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij zich door de wijze waarop het hoorgesprek is verlopen, niet gehoord voelt en dat dat de betrouwbaarheid van het gezag niet ten goede komt. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van een door de overheid gepleegde onrechtmatige daad, geldt het volgende.
8.13.2.
Ingevolge het bepaalde in titel 8.4 van de Awb kan een schadevergoeding wegens een onrechtmatig besluit worden toegekend voor materiële en immateriële schade die is veroorzaakt door, kort gezegd, een onrechtmatig besluit, een onrechtmatige voorbereidingshandeling daarvan of door het niet tijdig nemen van een besluit door het bestuursorgaan (artikel 8:88 Awb). In het onderhavige geval doet geen van de hiervoor bedoelde gevallen zich voor, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
8.13.3.
Ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Belanghebbende heeft ter zitting verduidelijkt dat de door hem geleden schade bestaat uit reis- en verletkosten (welke laatste kosten volgens belanghebbende € 750 bedragen, hetgeen de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft betwist), alsmede uit immateriële schade. Voor wat betreft de reis- en verletkosten geldt dat artikel 8:75 van de Awb daarvoor een exclusieve regeling geeft, zodat niet met succes op grond van titel 8.4 van de Awb een vergoeding van deze kosten kan worden gevorderd. Voor wat betreft de gestelde, maar door belanghebbende niet nader gespecificeerde immateriële schade geldt dat indien belanghebbende daarmee een beroep heeft bedoeld te doen op vaste rechtspraak van de Hoge Raad betreffende immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie bv. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), dat beroep wordt afgewezen omdat de in dit verband in aanmerking te nemen termijn niet is overschreden.
Zorgvuldigheidsbeginsel
8.14.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de directeur stadsontwikkeling 'dus niet met de vereiste zorgvuldigheid mijn zaak heeft uitgevoerd/c.q. laten uitvoeren/toepassen waarvoor hij eindverantwoordelijk is', een beroep bedoelt te doen op het zorgvuldigheidsbeginsel, kan hem dat niet baten, nu belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld.
Kosten disproportioneel
8.15.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag een disproportionele boete en onredelijk hoog is. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende. Het bij de naheffingsaanslag vastgestelde, door belanghebbende te betalen bedrag bestaat uit twee componenten, de parkeerbelasting van € 1,60 en de ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten (hierna: naheffingskosten) van € 59. Geen van deze componenten heeft – anders dan belanghebbende kennelijk meent – de strekking of het karakter van een boete. In de Gemeentewet is de gemeente de bevoegdheid gegeven om ter zake van het parkeren parkeerbelasting te heffen (artikel 225 lid 1 aanhef en onderdeel a van de Gemeentewet) en naheffingskosten in rekening te brengen (artikel 234 lid 5 van de Gemeentewet). Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van deze bepalingen te toetsen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de raad van de gemeente Dordrecht bij het vaststellen van de tarieven van de parkeerbelasting en de naheffingskosten in strijd met de zo-even vermelde wettelijke bepalingen heeft gehandeld. Ook anderszins is daarvan niet gebleken. Evenmin heeft belanghebbende feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, kunnen leiden tot het oordeel dat de door de raad van de gemeente Dordrecht vastgestelde tarieven van de parkeerbelasting en naheffingskosten leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid om de parkeerbelasting en de naheffingskosten te heffen, niet op het oog kan hebben gehad. Het vorenstaande brengt mee dat de heffingsambtenaar, door de naheffingsaanslag ten bedrage van in totaal € 60,60 op te leggen, niets anders heeft gedaan dat een rechtstreeks uit een verbindende Verordening voortvloeiende schuld te boek te stellen en aan belanghebbende bekend te maken. Het Hof vermag niet in te zien dat dit disproportioneel of onredelijk zou zijn.
Slotsom
8.16.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.