In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Dordrecht heeft bevestigd. De naheffingsaanslag, opgelegd op 5 januari 2016, bedroeg € 60,60, bestaande uit € 1,60 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was de parkeerbelasting te betalen, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juli 2017 zijn beide partijen verschenen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar op rechtsgeldige wijze was aangewezen en dat de naheffingsaanslag conform de geldende verordening was opgelegd. Belanghebbende voerde aan dat hij niet in staat was de parkeerbelasting te voldoen omdat de parkeerautomaat zijn betaalpassen niet accepteerde. Het Hof oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van belanghebbende was om ervoor te zorgen dat hij de verschuldigde belasting kon betalen, en dat hij niet had voldaan aan zijn verplichting om dit bij aanvang van het parkeren te doen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De kosten van de naheffingsaanslag werden als niet disproportioneel beoordeeld, en het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niets onredelijks had gedaan door de naheffingsaanslag op te leggen. De uitspraak werd op 5 september 2017 in het openbaar gedaan.