ECLI:NL:GHDHA:2018:2286

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.218.794/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verzekeringsovereenkomst en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat door [appellant] is ingesteld tegen Goudse Schadeverzekeringen N.V. [appellant] is een ondernemer die een autoglasservicebedrijf exploiteert en is verzekerd tegen beroepsarbeidsongeschiktheid. Hij heeft zich op 17 december 2013 arbeidsongeschikt gemeld vanwege artrose aan de nekwervels. De verzekeraar heeft na een periode van uitkering, op basis van een rapport van een arbeidsdeskundige, de uitkering per 25 november 2014 stopgezet, omdat de arbeidsongeschiktheid zou zijn vastgesteld op minder dan 25%. [appellant] heeft hiertegen geprotesteerd en een klacht ingediend bij het Arbeidsdeskundig Tuchtcollege, dat de klacht grotendeels gegrond verklaarde.

In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de verzekeraar een bedrag van € 3.125,- bruto per maand aan [appellant] moest betalen voor de periode van 25 november 2014 tot 18 augustus 2015, maar de vorderingen voor de periode daarna afgewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan, waarbij hij vier grieven heeft ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering tot betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 3.125,- bruto per maand voor de periode van 18 augustus 2015 tot 8 februari 2017 moet worden toegewezen, omdat voldoende aannemelijk is dat [appellant] recht heeft op deze uitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd en de verzekeraar veroordeeld om met terugwerkende kracht aan [appellant] te betalen, onder de voorwaarde dat bij de uiteindelijke vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage de aan hem verstrekte uitkering kan worden teruggevorderd of verrekend. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.218.794/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/530710/KG ZA 17/477

arrest van 11 september 2018

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. K.F.J. Machielsen te Utrecht,
tegen

Goudse Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Gouda,
geïntimeerde,
hierna te noemen: De Goudse,
advocaat: mr. A.H.M. van Noort te Den Haag.

Het geding

1. Bij exploot van 26 juni 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 1 juni 2017; hij heeft in dit exploot vier grieven tegen het bestreden vonnis opgenomen. Bij arrest van 25 juli 2017 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Van de comparitie is proces verbaal gemaakt. Bij memorie van antwoord met producties heeft De Goudse de grieven bestreden. [appellant] heeft daarop nog een akte uitlating producties ingediend en De Goudse een antwoordakte. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. De door de rechtbank in het vonnis van 1 juni 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Voor zover in hoger beroep relevant, gaat het om de volgende feiten.
2.1
[appellant] exploiteert een autoglasservicebedrijf en is sinds 2010 tegen de gevolgen van beroepsarbeidsongeschiktheid verzekerd bij De Goudse. Op basis van de polis bestaat recht op een uitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer.
2.2.
Op of omstreeks 17 december 2013 heeft [appellant] zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege artrose aan de nekwervels. Nadat de wachttijd was verstreken verstrekte De Goudse een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan [appellant], tot 25 november 2014 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80%.
2.3.
In opdracht van De Goudse heeft [de arbeidsdeskundige], als arbeidsdeskundige verbonden aan ‘[…] B.V.’, hierna ‘[de arbeidsdeskundige]’, op basis van het met betrekking tot [appellant] vastgestelde belastbaarheidspatroon de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] vastgesteld. In een rapport van 14 november 2014 heeft [de arbeidsdeskundige] deze arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 25%. Naar aanleiding daarvan heeft De Goudse [appellant] bij brief van 25 november 2014 meegedeeld dat zijn recht op uitkering is vervallen.
2.4.
[appellant] heeft tegen het rapport van [de arbeidsdeskundige] een klacht ingediend bij het Arbeidsdeskundig Tuchtcollege, hierna ‘het Tuchtcollege’. In een uitspraak van 2 mei 2016 heeft het Tuchtcollege de klachten van [appellant] grotendeels gegrond verklaard en aan [de arbeidsdeskundige] de maatregel van berisping opgelegd.
2.5.
Bij vonnis van 6 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag De Goudse veroordeeld om met betrekking tot de periode van 25 november 2014 tot 18 augustus 2015 een bedrag van € 3.125,- bruto per maand aan [appellant] te betalen, onder aftrek van hetgeen De Goudse over die periode al aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan [appellant] heeft betaald, en bepaald dat De Goudse [appellant] over de periode van 17 december 2014 tot 18 augustus 2015 een premievrijstelling van 75% dient te verlenen, waarbij De Goudse tevens in de proceskosten is veroordeeld. In het vonnis is - kort gezegd - overwogen dat het rapport van 14 november 2014 geen stand houdt, daarmee de grondslag aan de beslissing van De Goudse om de uitkering te staken is komen te ontvallen en voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 65-80%. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen met betrekking tot de periode na 18 augustus 2015 afgewezen omdat vanaf die datum niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat een bodemrechter die vordering (volledig) toewijsbaar zal achten. De voorzieningenrechter gaat er echter van uit dat De Goudse vanaf die datum totdat definitief het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld, aan [appellant] een uitkering van 40% zal verstrekken.
2.6.
Met ingang van 15 augustus 2015 verstrekt De Goudse een voorwaardelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van 40% aan [appellant], uitgaande van een arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
2.7.
Bij brief van 29 september 2016 heeft De Goudse aan verzekeringsarts [de verzekeringsarts], hierna ‘[de verzekeringsarts]’, opdracht gegeven om de belastbaarheid voor arbeid van [appellant] opnieuw te beoordelen. Op 19 oktober 2016 heeft [de verzekeringsarts] een aanvullende rapportage opgesteld, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld: “
Ten opzichte van mijn rapportage van 25 februari 2016 bevat de huidige informatie geen nieuwe gegevens, noch ten aanzien van de nek en armen noch ten aanzien van de rug en benen. De thans ontvangen informatie geeft dus geen aanleiding mijn eerdere conclusies te wijzigen. Destijds stond bij mij de vraag open of de geconstateerde afwijkingen passend zijn bij de leeftijd of dat zij daarvoor te sterk zijn. Deze vraag wordt niet beantwoord. Ik acht daarvoor een orthopedische expertise noodzakelijk. In uw brief lees ik dat belangenbehartiger een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek adviseerde. Ik zou graag het orthopedische expertiserapport ontvangen voordat ik een dergelijk verzekeringsgeneeskundig onderzoek zinvol acht.”
2.8.
Partijen hebben vervolgens enige tijd met elkaar gecorrespondeerd over de orthopedische expertise. Bij brief van 23 december 2016 heeft de advocaat van [appellant] aan De Goudse meegedeeld dat [appellant] kan instemmen met twee van de door De Goudse voorgestelde artsen, maar dat de opdracht aan die arts uitdrukkelijk eenzijdig namens De Goudse geschiedt. Hierop heeft De Goudse op 12 januari 2017 een opdracht verstrekt aan dr. [de orthopedisch chirurg], orthopedisch chirurg, hierna ‘[de orthopedisch chirurg]’.
2.9.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft revalidatiearts drs. [de revalidatiearts] (hierna ‘[de revalidatiearts]’) - voor zover hier van belang - aan [de huisarts], de huisarts van [appellant], meegedeeld dat hij een negatief advies heeft gegeven om te starten met de revalidatie gericht op het leven met pijn, onder andere omdat een revalidatietraject niet te combineren is met zijn huidige werkuren en [appellant] geen mogelijkheid ziet tot een vermindering van werkuren.
2.10.
In zijn rapport van 20 februari 2017 heeft [de orthopedisch chirurg] onder meer opgenomen dat [appellant] sinds ongeveer 2012 last heeft van nek en schouders, en recenter ook last van de lage rug. Bij lichamelijk onderzoek zijn de nekexcursies duidelijk beperkt en de rugexcursies zijn enigszins beperkt. Er zijn matige beperkingen ten aanzien van gebruik van de nek. Daarnaast zijn er lichte beperkingen ten aanzien van het reiken en met de handen boven schouderhoogte werken en is er sprake van lichte beperkingen ten aanzien van knielen, kruipen en hurken, gebogen werken en bukken en torderen van de rug, en tillen, duwen en trekken en dragen. [de orthopedisch chirurg] schrijft verder: “
Het multidisciplinaire revalidatietraject lijkt me enerzijds wel geïndiceerd, waarbij het anderzijds ook belangrijk is dat de forse hoeveelheid pijnmedicatie afgebouwd wordt. Verder lijkt me een hernieuwd onderzoek door een orthopedisch chirurg van cervicale wervelkolom en lumbale wervelkolom wel geïndiceerd”.
2.11.
In een naar aanleiding van het rapport van [de orthopedisch chirurg] door medisch adviseur [de medisch adviseur], hierna ‘[de medisch adviseur]’, opgesteld advies van 21 maart 2017 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld: “
Hoe het ook zij: de expertiseur stelt in ieder geval ook een flink aantal beperkingen vast. De heer [appellant] werkt nog steeds, zij het in mindere omvang, - zo begrijp ik – in zijn verzekerde functie. Dit zal geen goed doen aan zijn toestand. Zoals u weet, is het fysiek zwaar werk. Ik sluit dan ook niet uit, dat dit werk de klachten op zijn minst onderhoudt en herstel dan wel verbetering van klachten belemmert. (…). Uit het vonnis van de Rechtbank maak ik op, dat tot 18 augustus 2015 een arbeidsongeschiktheid van 65-80% was toegewezen. Uit het rapport van de orthopaedisch chirurg [de orthopedisch chirurg] blijkt op zijn minst een progressie van het beeld. Me dunkt, dat ook na die datum er dus van een substantiële arbeidsongeschiktheid gesproken kan worden (een cervicale spondylodese wordt zelfs door hem gesuggereerd!). Dit zou beschouwend, sluit ik niet uit, dat zelfs van een volledige arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn, doch dit dient uiteraard door een arbeidsdeskundige te worden vastgesteld. (…)”.
2.12.
Bij brief van 22 maart 2017 heeft de advocaat van [appellant] De Goudse gesommeerd om met terugwerkende kracht vanaf 18 augustus 2015 aan [appellant] een uitkering naar arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80% te betalen en vanaf 1 februari 2017 een uitkering naar arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% te betalen, telkens met verlening van dienovereenkomstige premievrijstelling.
2.13.
In een e-mailbericht van 6 april 2017 heeft De Goudse aan de advocaat van [appellant] meegedeeld dat het traject van herbeoordeling met betrekking tot [appellant] nog niet is voltooid en dat er nog geen uitsluitsel over de juiste mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] is, zodat De Goudse niet bereid is het verzoek van de advocaat van [appellant] in te willigen. Wel biedt De Goudse aan om [appellant] met ingang van 8 februari 2017, geheel onverplicht, het percentage 80% arbeidsongeschiktheid toe te kennen, onder de voorwaarde dat bij de uiteindelijke vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage de verstrekte uitkering daadwerkelijk kan worden teruggevorderd of verrekend met een eventuele toekomstige uitkering.
2.14.
Naar aanleiding van door de advocaat van [appellant] gestelde vragen heeft de huisarts van [appellant] op 10 april 2017 (samengevat) verklaard dat [appellant] tijdens het geadviseerde revalidatietraject geen autoruiten mag zetten, dat hij alleen werkzaamheden mag verrichten waarbij hij zijn armen en nek niet gebruikt, dat het revalidatietraject naar verwachting drie maanden duurt en dat [appellant] moet worden terugverwezen naar een neuroloog.
Procedure in eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 21 april 2017 heeft [appellant] - kort gezegd - gevorderd:
- betaling vanaf 18 augustus 2015 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 3.125,- bruto per maand (gebaseerd op 65-80% arbeidsongeschiktheid), onder aftrek van het reeds door De Goudse betaalde en 75% premieterugbetaling vanaf die datum;
- betaling vanaf 1 februari 2017 dan wel vanaf de datum van dagvaarding van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 4.166,67 bruto per maand (gebaseerd op 80-100% arbeidsongeschiktheid), onder aftrek van het reeds door De Goudse betaalde en 100% premieterugbetaling vanaf die datum.
3.2
De Goudse heeft verweer gevoerd en geconcludeerd dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen.
3.3
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis toegewezen de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 3.125,- bruto per maand (gebaseerd op 65-80% arbeidsongeschiktheid) vanaf 8 februari 2017, onder aftrek van het reeds door De Goudse betaalde, totdat uit nader onderzoek is gebleken dat op [appellant] een ander percentage van arbeidsongeschiktheid dan 65-80% van toepassing is, een en ander onder de voorwaarde dat bij de uiteindelijke vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van [appellant] de aan hem verstrekte uitkering daadwerkelijk van hem kan worden teruggevorderd of kan worden verrekend met een eventuele toekomstige aan hem te verstrekken uitkering. Ook heeft de voorzieningenrechter toegewezen de 75% premieterugbetaling vanaf 8 februari 2017 en zijn de proceskosten gecompenseerd. Het overig gevorderde is afgewezen.
Procedure in hoger beroep
4.1
In hoger beroep vordert [appellant] het bestreden vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog integraal toe te wijzen, met veroordeling van De Goudse in de proceskosten in beide instanties.
4.2
[appellant] heeft vier grieven geformuleerd. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de overwegingen dat de vordering tot betaling van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden afgewezen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid eerst moet worden vastgesteld en dat aan de hand daarvan dient te worden bepaald waaruit het re-integratietraject van [appellant] moet bestaan, en dat niet is gebleken dat [appellant] in het geheel geen werkzaamheden mag verrichten (ro 4.4). Grief 3 richt zich tegen de overweging dat verrekening gerechtvaardigd is als komt vast te staan dat [appellant] vanwege een lager percentage arbeidsongeschiktheid aanspraak kan maken op een lagere uitkering dan tot nu toe werd verstrekt, omdat het meerdere dan onverschuldigd door De Goudse is betaald (ro 4.5). Grief 4 betreft een veeggrief inhoudende dat uit de grieven 1 tot en met 3 volgt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
4.3
Zoals door de rechtbank terecht is overwogen onder 4.1 t/m 4.3 van het bestreden vonnis gaat het in deze procedure om een geldvordering bij wege van voorlopige voorziening, waarbij als uitgangspunt geldt dat terughoudendheid is geboden. Onderzocht zal moeten worden of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar ook of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van belangen van partijen het restitutierisico dient te worden betrokken. Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep op zichzelf sprake is van voldoende spoedeisendheid; de rechtbank heeft terecht aangenomen dat een vordering tot betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar zijn aard spoedeisend is omdat het gaat om een inkomensvervangende voorziening. Het feit dat De Goudse vanaf 8 februari 2017 – ter voldoening aan het bestreden vonnis – een uitkering voldoet van 75% met bijbehorende premievoldoening, maakt dat niet anders. Voldoende aannemelijk is dat ook een (substantieel) gemis aan inkomsten van 25% tot financiële problemen kan leiden. Voor zover De Goudse betoogt dat het spoedeisend belang van [appellant] enkel gelegen is in het kunnen starten van het revalidatie-traject, volgt het hof De Goudse daarin niet. Het hof zal daarom niet ingaan op de vraag of [appellant] inmiddels met dat traject had kunnen starten.
4.4
Met grief 1 betoogt [appellant] dat De Goudse het risico draagt van haar eigen verzuim dat ontstaan is doordat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] in 2014 onzorgvuldig is vastgesteld in de rapporten van de door De Goudse ingeschakelde arbeidsdeskundige [de arbeidsdeskundige] (waaronder het rapport van 14 november 2014) op basis waarvan De Goudse de uitkering ten onrechte per 25 november 2014 heeft gestaakt. Het inbrengen van een nieuw rapport ten aanzien van mate van beroepsarbeidsongeschiktheid kan geen terugwerkende kracht hebben. Dit is de consequentie van het feit dat het rapport op basis van een oneerlijk beding is verkregen (te weten artikel 18 polisvoorwaarden op grond waarvan De Goudse eenzijdig de mate van arbeidsongeschiktheid bepaalt), dit beding buiten toepassing moet worden gelaten en, in verband met de afschrikwekkende werking die van de richtlijn dient uit te gaan, een reparatie van de omissie in het voordeel van De Goudse niet is toegestaan. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter daarom de vordering tot betaling van een volledige uitkering afgewezen, zeker nu aannemelijk is dat [appellant] in de ao-klasse 80-100% valt, aldus [appellant].
4.5
Het hof overweegt als volgt. In het bestreden vonnis is bepaald dat De Goudse bij wege van voorlopige voorziening vanaf 8 februari 2017 aan [appellant] een uitkering moet betalen op basis van 65-80%, de op één na hoogste ao-klasse, hetgeen resulteert in een bedrag van € 3.125,- bruto per maand. De vraag is of thans, zonder nader onderzoek, met grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat in een bodemprocedure een hogere uitkering zal worden toegekend. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Om definitief te kunnen vaststellen welke uitkering moet worden betaald, is naar het oordeel van het hof (in ieder geval) nader onderzoek nodig door een arbeidsdeskundige.
Het betoog van [appellant] dat aan een nog op te stellen rapport nimmer conclusies ten aanzien van het verleden kunnen worden getrokken, en dat zulks meebrengt dat voor het verleden (zonder het verrichten van nader onderzoek) moet worden uitgegaan van een percentage arbeidsongeschiktheid van 80-100 % wordt verworpen. Ook als juist is – zoals [appellant] stelt – dat artikel 18 van de polisvoorwaarden, dat kort gezegd bepaalt dat de mate en duur van de arbeidsongeschiktheid door De Goudse wordt vastgesteld aan de hand van gegevens van door haar aangewezen deskundigen, een oneerlijk beding is in de zin van richtlijn 93/13/EEG, geldt dat in een bodemprocedure, indien nodig na benoeming van (een) deskundige(n), zal moeten worden vastgesteld op welke uitkering [appellant] op basis van de door hem gesloten verzekeringsovereenkomst recht heeft. Het hof acht, op basis van hetgeen naar voren is gebracht, thans nog onvoldoende aannemelijk dat die beoordeling zal meebrengen [appellant] in de ao-klasse 80-100% valt. Weliswaar kan uit de medische stukken waar [appellant] naar verwijst (zie memorie van grieven onder 14 en de in hoger beroep ingediende producties 37 tot en met 44) worden opgemaakt dat er bij [appellant] (toegenomen) beperkingen zijn voor het verrichten van de fysieke werkzaamheden in het kader van zijn beroepsuitoefening (uit het rapport van verzekeringsarts [de verzekeringsarts] van 17 juli 2017 dat is ingebracht als productie 39 blijkt van extra of sterkere, beperkingen als gevolg van de spondylose bij lichte spondylolisthesis met mogelijk intermitterende wortelprikkeling in de lage rug), maar naar het oordeel van het hof blijkt hier onvoldoende uit dat [appellant] in de hoogste ao-klasse 80-100% valt. Zeker nu tussen partijen discussie bestaat over de vraag of en in welke mate [appellant] zijn beroep nog kan uitoefenen; [appellant] stelt dat als hij geen autoruiten kan vervangen, er ook geen daarvan afgeleide werkzaamheden voorhanden zijn, terwijl De Goudse stelt dat er sprake is van een lopend bedrijf waarbij een deel van de zware arbeid wordt uitbesteed aan zzp-ers, waarbij er hooguit beperkingen zijn bij [appellant] in de uitoefening van zijn beroep. Daarnaast is discussie ontstaan over de vraag of de medicatie die [appellant] gebruikt, zelf tot beperkingen leidt. Ook met het oog op de beantwoording van die vragen acht het hof het aangewezen dat een arbeidsdeskundige rapportage voorhanden is. Een kort geding als het onderhavige leent zich echter niet voor deskundigenonderzoek of bewijslevering. Gelet ook op de noodzakelijke terughoudendheid bij toewijzing van een geldvordering in kort geding, moet de vordering tot - kort gezegd - betaling van € 4.166,67 bruto per maand (gebaseerd op 80-100% arbeidsongeschiktheid) en 100% premieterugbetaling worden afgewezen.
4.6
In de grieven 1 en 2 en de toelichting daarop, in samenhang met grief 4, ligt besloten dat deze grieven zich eveneens richten tegen de afwijzing van de vordering tot - kort gezegd - betaling vanaf 18 augustus 2015 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 3.125,- bruto per maand (gebaseerd op 65-80% arbeidsongeschiktheid), en de bijbehorende 75% premierestitutie vanaf die datum. Het hof overweegt dat De Goudse over de periode tot 18 augustus 2015 een uitkering van € 3.125,- bruto per maand (gebaseerd op 65-80% arbeidsongeschiktheid) heeft betaald en dat De Goudse dit bedrag ook vanaf 8 februari 2017 betaalt (ingevolge de kort-gedingvonnissen van respectievelijk 6 juli 2016 en 1 juni 2017). Uit de hiervoor onder 4.5 genoemde medische stukken (de producties 37 tot en met 44 in hoger beroep) en in het bijzonder het rapport van verzekeringsarts [de verzekeringsarts] van 17 juli 2017 (productie 39 in hoger beroep) blijkt dat sprake is van extra, of sterkere, beperkingen bij [appellant] en is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de klachten en beperkingen van [appellant] in ieder geval sinds 18 augustus 2015 niet zijn afgenomen. Hierdoor valt te verwachten dat in de bodemprocedure geoordeeld zal worden dat De Goudse over de (tussenliggende) periode van 18 augustus 2015 tot 8 februari 2017 ook een bedrag van € 3.125,- bruto per maand (gebaseerd op 65-80% arbeidsongeschiktheid) aan [appellant] zal moeten betalen, net als in de periode ervoor en erna, en dat [appellant] over de tussenliggende periode ook in aanmerking komt voor de bijbehorende premierestitutie. Gelet op de betaling van de (voorwaardelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering van 40% die De Goudse aan [appellant] over deze periode heeft betaald, acht het hof het restitutierisico niet zodanig groot dat dit aan toewijzing van de gevorderde betaling van het hogere bedrag van € 3.125,- bruto per maand (gebaseerd op 65-80% arbeidsongeschiktheid) in de weg staat. In zoverre slagen de grieven 1, 2 en 4, en zal de vordering van [appellant] tot betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 3.125,- bruto per maand en de bijbehorende 75% premierestitutie vanaf die datum over de periode van 18 augustus 2015 tot 8 februari 2017, worden toegewezen.
4.7
Grief 3 richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter onder ro 4.5 van het bestreden vonnis dat verrekening gerechtvaardigd is als komt vast te staan dat [appellant] vanwege een lager percentage arbeidsongeschiktheid aanspraak kan maken op een lagere uitkering dan tot nu toe werd verstrekt. In het dictum van het bestreden vonnis is naar aanleiding van die (bestreden) overweging opgenomen dat betaling moet plaatsvinden “
totdat uit nader onderzoek is gebleken dat op [appellant] een ander percentage van arbeidsongeschiktheid dan 65-80% van toepassing is, een en ander onder de voorwaarde dat bij de uiteindelijke vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van [appellant] de aan hem verstrekte uitkering daadwerkelijk van hem kan worden teruggevorderd of kan worden verrekend met een eventuele toekomstige aan hem te verstrekken uitkering”. Het hof is van oordeel dat de voorwaarde zoals geformuleerd door de voorzieningenrechter niet tot gevolg mag hebben dat de rechterlijke uitspraak waarbij een voorschot wordt toegekend, ongedaan kan worden gemaakt door een eenzijdig door De Goudse op te laten stellen advies over de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant]. De grief van [appellant] slaagt derhalve in zoverre. Dit laat onverlet dat een beroep op terugvordering of verrekening door De Goudse mogelijk kan slagen indien dit uit een (onherroepelijke) uitspraak in de bodemprocedure volgt.
4.8
Gelet op het voorgaande kan het bestreden vonnis niet in stand blijven en moet het gedeeltelijk worden vernietigd. In verband met de leesbaarheid zal het dictum hieronder in zijn geheel worden opgenomen.
4.9
Nu De Goudse en [appellant] op verschillende punten over en weer in het gelijk en ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat partijen elk de eigen kosten dragen.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017, en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt De Goudse om met ingang van 18 augustus 2015 een bedrag van € 3.125,-- bruto per maand aan [appellant] te betalen, onder aftrek van hetgeen De Goudse reeds aan [appellant] betaalde, totdat uit een onherroepelijke uitspraak in de bodemprocedure is gebleken dat op [appellant] een ander percentage van arbeidsongeschiktheid dan 65-80% van toepassing is;
- veroordeelt de Goudse om aan [appellant] terug te betalen 75% van de premies die hij vanaf 18 augustus 2015 aan De Goudse betaalde;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, D.A. Schreuder en P.M. Verbeek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018 in aanwezigheid van de griffier.