ECLI:NL:GHDHA:2018:2075

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
BK-18/00350
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot urencriterium en zelfstandigenaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2008. De belanghebbende, een voormalig ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De Inspecteur had de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling buiten beschouwing gelaten, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan het urencriterium van 1.225 uren per jaar. De belanghebbende stelde dat hij voldoende uren had gewerkt, maar de door hem overgelegde weekstaten waren te algemeen en niet controleerbaar. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan het urencriterium voldeed, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling had gecorrigeerd, en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00350

Uitspraak van 15 augustus 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: P.M. den Boer en W.C. van der Wel)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2017, nummer SGR 16/9903, betreffende de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.327. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 448 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 voorts een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 6.684. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 69 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het tegen de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juli 2018, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 24 mei 2018, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende, kenmerken BK-18/00349 en 18/00352, betreffende respectievelijk:
- de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (OB), en de daarbij opgelegde vergrijpboete en beschikking heffingsrente (BK-18/00349);
- de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV en de Zvw, de daarbij opgelegde vergrijpboete en beschikkingen heffingsrente, en de herziene verliesverrekeningsbeschikking 2009 (BK-18/00352).
Voor zover in die zaken door de Inspecteur stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door de Inspecteur in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft in de periode 1 januari 2008 tot en met 1 juli 2008 een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit het verlenen van juridische adviezen. De onderneming is per 1 juli 2008 gestaakt. Belanghebbende is vanaf 1 september 2008 in dienst als juridisch adviseur op basis van een nul-urencontract bij [Y] Ltd ( [Y] ).
3.2.
Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2012. Naar aanleiding van gedurende het lopende onderzoek gedane bevindingen zijn - in verband met het verlopen van de termijnen - met dagtekening 24 december 2014 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
3.3.
Het boekenonderzoek heeft geleid tot een controlerapport. Het definitieve rapport van het boekenonderzoek is op 1 december 2015 uitgebracht. In het controlerapport is onder andere het volgende opgenomen:

"2.3. Administratie

Belastingplichtige heeft bij de aanvang van het onderzoek over geen van de jaren een administratie, conform artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen, kunnen overleggen. Belastingplichtige heeft aangegeven de administratie zelf handmatig bij te houden door het optellen en aftrekken van inkomsten en uitgaven. Hiervan is echter geen registratie bijgehouden, althans deze is bij de aanvang van het onderzoek niet overgelegd. Belastingplichtige heeft ook aangegeven dat hij, behalve bankafschriften en facturen, geen andere vastleggingen heeft. Ook kan hij niet onderbouwen hoe hij tot de winstbedragen in de aangiften inkomstenbelasting is gekomen. Aansluitingen vanuit facturen naar aangiften zijn daardoor niet te controleren. Jaarstukken zijn niet aanwezig. Ook is met betrekking tot de staking van de diverse ondernemingen geen stakingsbalans overgelegd.
(…)
Omdat wij zonder aansluitingen, jaarstukken en onderliggende berekeningen, de aanvaardbaarheid van de aangiften niet kunnen beoordelen, hebben wij belastingplichtige de mogelijkheid geboden om alsnog achteraf een soort administratie op te stellen. Belastingplichtige heeft daarop over de jaren 2008 tot en met 2010 overzichten verstrekt die hij heeft opgesteld aan de hand van de bankafschriften en facturen. Het gaat daarbij om niets meer dan opgaven van inkomsten en uitgaven. Dit is niet aan te merken als een administratie zoals die verwacht mag worden bij een eenmanszaak. Zo is er geen balans en verlies- en winstrekening overgelegd, is er geen rekening gehouden met afschrijvingen en is er geen stakingsbalans overgelegd, zodat niet beoordeeld kan worden wat er met de aanwezige bedrijfsmiddelen is gebeurd bij staking.
De volgende bescheiden zijn wel aangetroffen;
• bank- en girobescheiden;
• ontvangen en uitgeschreven facturen;
• staten van inkomsten en uitgaven (achteraf opgemaakt).
(…)
5.7
Ondernemersaftrek
5.7.1
Zelfstandigenaftrek
Belastingplichtige heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 2008 en 2009 heeft voldaan aan de voorwaarden van de zelfstandigenaftrek. Vanwege de staking van de onderneming op 1 juli 2008 en de relatief geringe omzet van € 7.845 is het niet aannemelijk dat er in 2008 aan het urencriterium van 1225 uur is voldaan. Bovendien is belastingplichtige per 1 mei 2008 ook gestart met [Y] Ltd hetgeen ongetwijfeld ook de nodige uren heeft gekost. (…)
Omdat de bewijslast met betrekking tot de zelfstandigenaftrek bij belastingplichtige ligt, heb ik hem verzocht aannemelijk te maken dat in beide jaren minimaal 1225 uur is gewerkt door belastingplichtige. Hier is niet aan voldaan.
In zijn brief van 30 augustus 2015 heeft belastingplichtige aangegeven dat hij de urennorm ruimschoots heeft gehaald, maar kan dit niet onderbouwen.
Belastingplichtige verklaart alleen het volgende:
(…)
- "als typische workaholic onafgebroken en nagenoeg zonder uitzondering van 11 uur 's ochtends tot 4 uur 's nachts";
- "het administratiekantoor heeft mij destijds geadviseerd dat ik voldeed aan het urencriterium";
- "ik heb overigens aantekening gehouden van de door mij bestede uren conform de hierboven weergegeven opgave, maar kan deze door verhuizing niet meer terugvinden";
- "nu uw standpunt verder niet is onderbouwd, bestrijd ik de juistheid van het door u ingenomen standpunt".
Allereerst wil ik in dit kader wijzen op de bewijslast. Het is aan belastingplichtige om aannemelijk te maken dat er minimaal 1225 uur is besteed aan de onderneming. Op grond van diverse jurisprudentie (o.a. LJN: BY4964, 22.11.2012, V-N 2003/19.7, Hof Amsterdam 25 juni 2008, BD 6005 en Hof Leeuwarden 13 maart 2012, BV 8938) dient een en ander ook controleerbaar te zijn.
Bovenvermelde verklaringen zijn hiervoor onvoldoende. Ook heeft belangplichtige niet aangegeven aan welk soort werkzaamheden hij zijn tijd heeft besteed en is niet aannemelijk dat er alleen maar hele uren besteed zijn en is de urenstaat te algemeen van aard (Hof Amsterdam 5 november 2009, BL 0069, Hof Amsterdam 10 juli 2014, 13/00594 en Hof Den Haag, 18 oktober 2011, BU 5835). Een niet bewaarde of onvindbaar geraakte urenspecificatie biedt daarbij geen uitkomst.
Nu de bewijslast voor wat betreft het urencriterium bij belastingplichtige ligt en hij er niet in slaagt aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om aanspraak te maken op de zelfstandigenaftrek, vervalt ook het recht op de startersaftrek in beide jaren.
Correctie 2008: € 11.131
(…)
5.7.2
MKB-winstvrijstelling
Omdat er in de jaren 2008 en 2009 geen recht bestaat op de zelfstandigenaftrek bestaat er in die jaren ook geen recht op de mkb-winstvrijstelling.
Correctie 2008: € 549
(…)"

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
"12. Ten aanzien van [belanghebbendes] stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door [belanghebbende] ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat [belanghebbende] daarmee doelt op het 'draaiboek van het landelijk project'. [De Inspecteur] heeft gesteld dat een dergelijk 'draaiboek' er niet is. [Belanghebbende] heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door [de Inspecteur] ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
13. (…)
14. [De Inspecteur] heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een winstcorrectie doorgevoerd van € 1.370. Deze winstcorrectie is gebaseerd op een omzet die [belanghebbende] zelf in zijn achteraf opgemaakte en overgelegde administratie heeft opgenomen. [De Inspecteur] heeft verder de zelfstandigenaftrek ten bedrage van € 11.131 en de MKB-winstvrijstelling ten bedrage van € 549 gecorrigeerd. Met betrekking tot de correcties van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Om aan het urencriterium te kunnen voldoen dient [belanghebbende] in ieder geval gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren te hebben besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit hij als ondernemer winst geniet (artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001).
15. Het is aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat hij ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. De onderneming van [belanghebbende] is op 1 juli 2008 gestaakt. Nu de onderneming niet het gehele jaar heeft bestaan en slechts een beperkte omzet is behaald, acht de rechtbank niet zonder meer aannemelijk dat meer dan 1.225 aan werkzaamheden voor de onderneming zijn besteed. De door [belanghebbende] achteraf opgemaakte en overgelegde urenstaten acht de rechtbank onvoldoende als onderbouwing van de gestelde uren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat van een groot aantal uren die zijn opgenomen in de urenstaten de zakelijkheid niet is gebleken dan wel de uren niet controleerbaar zijn aan de hand van een administratie en/of agenda, aangezien die ontbreken. Zo heeft een groot aantal uren betrekking op literatuuronderzoek en het ontwikkelen van een zogenoemd databestand. Gelet op het hiervoor overwogene heeft [de Inspecteur] de zelfstandigenaftrek terecht gecorrigeerd. Dit brengt mee dat [belanghebbende] ook niet in aanmerking komt voor de MKB-winstvrijstelling aangezien voor toepassing van de MKB-winstvrijstelling, op grond van artikel 3.79a Wet IB2001, geldt dat een ondernemer aan het urencriterium dient te voldoen.
16. (…)
17. [Belanghebbende] heeft geen gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. De rechtbank is evenmin gebleken dat de berekening van de heffingsrente onjuist is."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de Inspecteur terecht de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling buiten aanmerking heeft gelaten. Wat deze laatste vraag betreft spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan het urencriterium.
5.2.
Niet langer in geschil is of (i) het verdedigingsbeginsel is geschonden, (ii) de Inspecteur terecht de winst heeft gecorrigeerd met € 1.370 en (iii) de Inspecteur terecht geen verrekenbaar verlies uit 2010 in aanmerking heeft genomen.
5.3.
Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 1.647 (te weten: € 2.887 (belastbaar inkomen volgens aangifte) -/- 42 (verlies uit 2006) -/- 2.568 (verlies uit 2009) + € 1.370 (de in hoger beroep niet in geschil zijnde winstcorrectie)), tot vermindering van de navorderingsaanslag Zvw 2008 tot een aanslag naar een bijdrage inkomen van € 1.370, alsmede tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Op de zaak betrekking hebbende stukken
6.1.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende in de eerste plaats op alle stukken van het 'landelijk project aanpak van TCSP's (Trust and Company Service Providers)'.
6.1.2.
De Inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat in het dossier van belanghebbende niet méér aanwezig is dan de reactie van de minister van Financiën op een WOB-verzoek. Deze stukken heeft de Inspecteur in eerste aanleg verstrekt als bijlage bij zijn nader stuk van 11 oktober 2017. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur uitdrukkelijk verklaard dat hem geen landelijk draaiboek ter beschikking staat of heeft gestaan.
6.2.
Bij de beoordeling van deze klacht stelt het Hof voorop dat stukken die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet van belang zijn, niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672). Naar het oordeel van het Hof is daarvan in dit geval sprake. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar loon ontvangen van [Y] Ltd ( [Y] ). De Inspecteur heeft zich in andere procedures op het standpunt gesteld dat belanghebbende via [Y] Internationaal middellijk enig aandeelhouder van [Y] is. De Rechtbank heeft de Inspecteur dienaangaande echter niet in het gelijk gesteld (zie uitspraken van 22 december 2017, nrs. SGR 16/10131, 16/10132 en 16/10134, ECLI:NL:RBDHA:2017:16227, 16226 en 16225) en de Inspecteur heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraken ingesteld. Belanghebbende heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de bedoelde stukken (betreffende zijn werkgever) van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in of voor de beoordeling van de onderhavige zaak en ook overigens ziet het Hof daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Ten overvloede merkt het Hof op dat het bovendien geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van de Inspecteur dat hem geen landelijk draaiboek ter beschikking staat of heeft gestaan, zodat ook op deze grond geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb.
6.3.
Met betrekking tot de gestelde schending van de verplichting van artikel 8:42 Awb ten aanzien van (i) nieuwsbrieven en interne memo's inzake TCSP's en (ii) correspondentie van de Inspecteur met de bank inzake het opvragen van bankgegevens van een op naam van [Y] gestelde bankrekening, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bovendien uitdrukkelijk verklaard dat hem geen nieuwsbrieven en interne memo's ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat - nu het Hof geen reden heeft daaraan te twijfelen - ook op deze grond belanghebbendes klacht in zoverre faalt.
6.4.
Voor zover belanghebbende, tot slot, met betrekking tot de door de Inspecteur op 11 oktober 2017 overgelegde stukken heeft gesteld dat deze stukken zodanig laat zijn overgelegd dat hij daarop niet adequaat heeft kunnen reageren, oordeelt het Hof als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de bedoelde stukken niet op of vlak na 11 oktober 2017 aan belanghebbende zijn toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit is geschied. Belanghebbende had derhalve ruim voldoende tijd om in hoger beroep op de stukken van de Inspecteur te reageren. Het laatste nadere stuk van belanghebbende dateert van 19 juni 2018, zodat hij - gelet op het voorgaande - niet in zijn procespositie is geschaad.
Urencriterium
6.5.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen. De onderneming is per 1 juli 2008 gestaakt en er is slechts een beperkte omzet behaald van € 7.845, zodat niet op voorhand aannemelijk is dat wordt voldaan aan het urencriterium. Eerst in de bezwaarfase heeft belanghebbende weekstaten overgelegd op basis waarvan hij 1.290,75 uren aan de onderneming zou hebben besteed. Het overgelegde overzicht is naar het oordeel van het Hof te algemeen van aard en onvoldoende verifieerbaar bij gebrek aan enige objectief controleerbare, feitelijke onderbouwing. Daarenboven heeft de Inspecteur er terecht op gewezen dat uit deze weekstaten, alsmede uit het door belanghebbende gehanteerde uurtarief volgt dat in 2008 slechts 392 uren direct aan de omzet zijn te relateren. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2008 ten minste 833 uren aan indirecte werkzaamheden heeft besteed.
6.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen, zodat niet is voldaan aan het urencriterium (artikel 3.6 Wet IB 2001). Belanghebbende komt derhalve niet in aanmerking voor zelfstandigenaftrek (artikel 3.76 wet IB 2001). Evenmin heeft hij recht op de MKB-winstvrijstelling (artikel 3.79a Wet IB 2001).
Slotsom
6.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 15 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken. Door afwezigheid van de griffier is de uitspraak alleen door de voorzitter ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.