Geschil10. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is de boetebeschikking in geschil.
11. Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel aangezien hij slecht één werkdag de gelegenheid had om te reageren op het voornemen om de navorderingsaanslag en boetebeschikking aan hem op te leggen. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder stelt eiser dat verweerder met het door hem ingestelde derden onderzoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. Verweerder heeft ten onrechte correcties aangebracht inzake de niet verkochte Dvd’s en de scholingsuitgaven. Het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser een aanmerkelijk belang bezit is onjuist. Verweerder heeft dan ook ten onrechte inkomsten uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Ook beroept verweerder zicht ten onrechte op omkering van de bewijslast. Tenslotte stelt eiser dat de vergrijpboete onterecht aan hem is opgelegd.
12. Verweerders standpunt luidt dat de navorderingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
Beoordeling van het geschil
13. Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat eiser daarmee doelt op het ‘draaiboek van het landelijk project’. Verweerder heeft gesteld dat een dergelijk ‘draaiboek’ er niet is. Eiser heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door verweerder ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
14. Met betrekking tot eisers standpunt dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser is meermaals door verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op vragen en voorgenomen correcties die voortkwamen uit het boekenonderzoek. Met zijn brief van 30 augustus 2015 heeft eiser slechts een deel van de door verweerder gestelde vragen beantwoord. Verweerder heeft in reactie daarop in zijn brief van 23 september 2015 eiser uitgenodigd voor een gesprek en opnieuw aangegeven welke correcties hij voornemens is te gaan doorvoeren. Eiser is in zijn brief van 29 september 2015, zoals opgenomen onder 3, niet ingegaan op de mogelijkheid om met verweerder in gesprek te gaan. Ook heeft hij aangegeven niets meer toe te voegen te hebben aan zijn eerder gegeven antwoorden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser voldoende mogelijkheden geboden om te reageren op de correcties die in het controlerapport zijn opgenomen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
15. In zijn aanvullend gedingstuk van 12 oktober 2017 heeft eiser naar voren gebracht dat door verweerder een derden onderzoek heeft plaatsgevonden bij [persoon 5] ( [persoon 5] ). [persoon 5] was van 13 maart 2008 tot 1 juli 2012 statutair bestuurder van [Bedrijf 1] . Eiser stelt dat [persoon 5] tijdens dit derden onderzoek er niet op is gewezen dat zij niet verplicht is tot het beantwoorden van vragen. Ook is volgens eiser door verweerder aan [persoon 5] een geheimhoudingsplicht en een contactverbod opgelegd. Eiser stelt dat verweerder hiermee in strijd handelt met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank overweegt als volgt. Inzake de inlichtingenverplichting zoals opgenomen in artikel 47, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is ook een derde verplicht informatie aan verweerder te verschaffen indien daarom door verweerder wordt verzocht. Verweerder had op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling de mogelijkheid om een gesprek met [persoon 5] te voeren en haar om inlichtingen te verzoeken. Hierbij is niet gebleken dat verweerder buiten de door hem geboden wettelijke mogelijkheden heeft gehandeld dan wel dat hij [persoon 5] onder druk heeft gezet. [persoon 5] is door verweerder gewezen op de geheimhoudingsverplichting. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de AWR is het immers een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Verweerder heeft door [persoon 5] te wijzen op de geheimhoudingsplicht niet buiten dit wettelijk kader gehandeld. Overigens is de rechtbank niet gebleken van een door verweerder aan [persoon 5] opgelegd contactverbod. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR.
16. Verweerder heeft betreffende het belastingjaar 2010 een winstcorrectie aangebracht van € 4.550. Deze correctie heeft betrekking op de niet verkochte dvd’s. Eiser heeft de ingekochte dvd’s, 949 stuks, ten laste van de winst gebracht. Hij heeft echter in zijn achteraf opgestelde administratie waarin eiser een resultaat becijfert van negatief € 4.763, geen rekening gehouden met de eindvoorraad niet verkochte dvd’s van 618 stuks. Verweerder corrigeert met bovengenoemde correctiepost deze niet verkochte voorraad aan dvd’s. Deze correctie is naar het oordeel van de rechtbank terecht doorgevoerd. De daarbij door verweerder gestelde verkoopwaarde van de dvd’s acht de rechtbank redelijk. De rechtbank wijst in deze ook naar haar uitspraak van 22 december 2017 inzake de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (zaaknummer SGR 16/8292).
Een tweede winstcorrectie betreft het niet accepteren van de uitgaven voor studieboeken voor ad € 167. Ook ten aanzien van die correctie is de rechtbank van oordeel dat deze terecht is aangebracht; van die uitgaven is niet aannemelijk geworden dat het kosten van eisers onderneming vormen. Verweerder heeft die kosten wel meegenomen als scholingsuitgaven (zie hierna onder 17).
17. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 2.273 aan scholingsuitgaven (na toepassing van de drempel) in aftrek gebracht. Deze scholingsuitgaven hebben zowel betrekking op eiser zelf als zijn partner. Bij uitspraak op bezwaar zijn de scholingsuitgaven van de partner van eiser, ten bedrag van € 1.608 (voor toepassing van de drempel) en een bedrag van € 167 aan kosten van boeken en vakliteratuur in aftrek toegelaten, in totaal derhalve € 1.775. Verweerder heeft hierbij verzuimd de drempel van € 500 toe te passen. De andere door eiser geclaimde scholingsuitgave, te weten collegegeld, is door verweerder niet in aftrek toegelaten. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet. Uit de door eiser overgelegde dagafschriften blijkt dat eiser het collegegeld in termijnen heeft betaald. Uit het boekenonderzoek volgt dat de kosten van studie (deels) als ondernemingskosten zijn opgevoerd en ook (deels) zijn afgetrokken als opleidingskosten bij [Bedrijf 1] . Ook is er vanuit [Bedrijf 1] een onkostenvergoeding voor studiekosten verstrekt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat een bedrag van € 1.663 door [Bedrijf 1] aan eiser als onkostenvergoeding voor studiekosten is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bovengenoemde scholingsuitgaven op hem drukken nu door verweerder gemotiveerd is gesteld dat deze door [Bedrijf 1] – deels – zijn vergoed. Verweerder heeft de door eiser geclaimde scholingsuitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
18. Verweerder heeft een correctie doorgevoerd van € 3.521 met betrekking tot de post restant persoonsgebonden aftrek. Volgens verweerder heeft eiser dit bedrag in zijn aangifte ten onrechte in aanmerking genomen. Uit de aangifte IB/PVV 2010 van eiser volgt echter dat eiser een dergelijk bedrag niet in aftrek heeft gebracht; het bedrag is pas bij de aanslagregeling door verweerder in aanmerking genomen. Verweerder heeft die aftrek bij de onderhavige navorderingsaanslag teruggenomen. Als zodanig is die correctie terecht aangebracht gegeven de uitspraak van deze rechtbank van heden in zaaknummer SGR 16/9905. Die uitspraak heeft namelijk tot gevolg dat geen sprake meer is van restant persoonsgebonden aftrek uit 2009.
De boete is evenwel mede – en dus ten onrechte zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend – gebaseerd op deze correctie. In zoverre dient de boete dan ook te vervallen.
19. Verweerder heeft een bedrag van € 5.646 als inkomsten uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking genomen. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [Bedrijf 1] . Eiser heeft deze stelling van verweerder gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gedingstukken die betrekking hebben op ‘Companies House’ volgt dat [Bedrijf 1] uitsluitend toonderaandelen heeft uitgegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat al deze aandelen in handen zijn van de holding. Uit de stukken van ‘Companies House’ volgt verder dat eiser 40 van de 1.000 aandelen in de holding bezit. De overige aandelen, 960 stuks, zijn in handen van [Bedrijf 3] . Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken van ‘Companies House’ zonder meer niet de conclusie worden getrokken dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [Bedrijf 1] . Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, aanvankelijk het standpunt ingenomen dat hij enig aandeelhouder van [Bedrijf 1] was maar hij is daar in een later stadium op teruggekomen en hij heeft ook toegelicht waarom hij aanvankelijk dacht dat hij wel aanmerkelijk belanghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van verweerder om zijn stelling dat wel sprake is van een aanmerkelijk belang, nader te onderbouwen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd. Verweerder had daarbij van de mogelijkheid gebruik kunnen maken om inlichtingen in te winnen bij de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar heeft dat niet gedaan. Ook heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd door het inzichtelijk maken van de financieringsstromen tussen [Bedrijf 1] en de holding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser een aanmerkelijk belang had in [Bedrijf 1] en is ten onrechte een bedrag van € 5.646 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
20. Gelet op het beroep van verweerder op interne compensatie, zal de rechtbank dat beroep honoreren en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vaststellen op
€ 29.075.
21. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 25% met betrekking tot de winstcorrecties en de overige correcties (studie uitgaven en restant persoonsgebonden aftrek) en een boete van 50% met betrekking tot de belastbare inkomsten uit aanmerkelijk belang. Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot een bedrag van € 801 overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag door het alsnog deels in aftrek toelaten van de scholingsuitgaven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van grove schuld aan de kant van eiser, waardoor op de aanslagen een te laag bedrag aan belasting is geheven. Wel heeft verweerder aangegeven dat de boete ten onrechte ook betrekking heeft op de correctie aangaande het restant persoonsgebonden aftrek.
22. Nu het beroep, gelet op het overwogene 19 ten aanzien van de inkomsten uit aanmerkelijk belang gegrond is, dient de daarop betrekking hebbende boete te vervallen. Voor zover de boete betrekking heeft op de niet in aftrek toegelaten scholingsuitgaven heeft verweerder de bewijslast om grove schuld aan de kant van eiser aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat bewijs geleverd; ook in dit geval heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken of de kosten daadwerkelijk op hem drukken. Ondanks dat eiser daarnaar is gevraagd heeft hij geen inzicht verstrekt in welke kosten wel en welke niet door [Bedrijf 1] zijn vergoed.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor zover dit leidt tot een verlaging van de verschuldigde IB/PVV moet dit ook leiden tot verlaging van de berekende heffingsrente.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van de door eiser overlegde factuur van ‘ [Bedrijf 4] ’ oordeelt de rechtbank dat niet gebleken is dat deze kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er zijn derhalve geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.