ECLI:NL:GHDHA:2018:2024

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
13 augustus 2018
Zaaknummer
22-000621-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging en bedreiging van een politieambtenaar met opzettelijk bezit van MDMA

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte is beschuldigd van belediging en bedreiging van een politieambtenaar, alsook van het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA. De feiten vonden plaats op 31 augustus 2017 te 's-Gravenhage, waar de verdachte de politieambtenaar beledigde met de woorden 'daar heb je hem ook kabouter plop' en hem bedreigde met de woorden 'je weet niet wie ik ben, wat moet je dan ik pak jou'. Daarnaast had de verdachte ongeveer 3,8 gram MDMA in zijn bezit.

In eerste aanleg werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor de belediging, maar veroordeeld tot een geldboete voor de bedreiging en het bezit van MDMA. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf, wat het hof in overweging nam. Het hof oordeelde dat de belediging en bedreiging wettig en overtuigend bewezen waren, en dat de verdachte zich niet had gehouden aan de voorwaarden van een eerder opgelegde straf.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, en gelast de tenuitvoerlegging van een gedeelte van een eerder opgelegde gevangenisstraf van 1 maand. De uitspraak benadrukt het belang van respect voor het openbaar gezag en de ernst van het bezit van harddrugs.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000621-18
Parketnummers: 09-177804-17 en 10-731110-11 (TUL)
Datum uitspraak: 2 juli 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 21 december 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1988,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 18 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging en ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,- subsidiair 10 dagen hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 31 augustus 2017 te 's-Gravenhage opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde partij], hoofdagent, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem/haar de woorden toe te voegen: daar heb je hem ook kabouter plop, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
2:
hij op of omstreeks 31 augustus 2017 te 's-Gravenhage [benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde partij] dreigend de woorden toe te voegen "je weet niet wie ik ben, wat moet je dan ik pak jou", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3:
hij op of omstreeks 31 augustus 2017 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA/MMDA/MDEA, zijnde MDMA/MMDA/MDEA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 750,- subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op
of omstreeks31 augustus 2017 te 's-Gravenhage opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde partij], hoofdagent, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn
/haarbediening, in zijn
/haartegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem
/haarde woorden toe te voegen: daar heb je hem ook kabouter plop
, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
2:
hij op
of omstreeks31 augustus 2017 te 's-Gravenhage [benadeelde partij] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht en/ofmet zware mishandeling, door die [benadeelde partij] dreigend de woorden toe te voegen "je weet niet wie ik ben, wat moet je dan ik pak jou"
, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3:
hij op
of omstreeks31 augustus 2017 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,
68gram,
in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende MDMA
/MMDA/MDEA, zijnde MDMA
/MMDA/MDEAeen middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bespreking van de gevoerde verweren
Verweren ten aanzien van feit 1 en 2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde bewoordingen niet heeft geuit en subsidiair dat de ten laste gelegde uitlatingen niet kunnen worden gekwalificeerd als respectievelijk een strafrechtelijke belediging en een bedreiging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van aanhouding (nr. PL1500-2017249785-2) blijkt dat de verbalisanten [benadeelde partij], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 31 augustus 2017 in een opvallend politievoertuig reden toen zij een groep van vier mannen, van welke groep de verdachte deel uitmaakte, zagen, die luidruchtig naar omstanders schreeuwden. Twee van de mannen droegen een geopend blik bier bij zich. Door de verdachte werd in het voorbijgaan “
hey Cornelis”naar verbalisant [benadeelde partij] geroepen, waarna de verbalisanten het voertuig tot stilstand hebben gebracht en zijn uitgestapt.
Door verbalisant [verbalisant 1] werd vervolgens het identiteitsbewijs van de verdachte gevorderd. Ondertussen sprak [benadeelde partij] een van de andere aanwezige mannen van de groep aan wegens het op de grond gooien van een blik bier, waarop de verdachte verbalisant [benadeelde partij] aankeek en in aanwezigheid van de groep mannen en ter plaatse gekomen bewoners tegen hem zei “
daar heb je hem ook kabouter plop”.Hierop liep [benadeelde partij] op de verdachte af, waarna de verdachte tegen hem heeft gezegd:
“je weet niet wie ik ben, wat moet je dan ik pak jou”.De verbalisant voelde zich door deze laatste uitlating van de verdachte bedreigd, nu het de verbalisant ambtshalve bekend was dat de verdachte een verleden heeft van het plegen van geweldsdelicten.
Het hof overweegt met betrekking tot het primaire verweer van de verdediging dat het hof geen enkele reden heeft om te twijfelen aan hetgeen in het bovenvermelde proces-verbaal van aanhouding door de drietal verbalisanten is gerelateerd, zodat dit verweer wordt verworpen.
Met betrekking tot het subsidiaire verweer van de verdediging overweegt het hof het navolgende.
1.
Belediging
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274) volgt dat een uitlating als beledigend moet worden beschouwd, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij bewoordingen waarvan het gebruik op zichzelf niet algemeen beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
Het gebruik van de woorden
“daar heb je hem ook kabouter plop”is in het algemeen op zichzelf niet beledigend, zodat in de onderhavige zaak de beantwoording van de vraag of niettemin sprake is van belediging in de zin van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht, afhangt van de context waarin die woorden zijn geuit.
Door onder de bovenvermelde omstandigheden deze woorden tegen verbalisant [benadeelde partij] te bezigen, heeft de verdachte het gezag van de verbalisant ondermijnd en het beeld opgeroepen dat de verbalisant de hem wettelijk opgedragen taak op onjuiste en overdreven wijze vervulde. In een dergelijke context is het toevoegen van de voormelde woorden naar het oordeel van het hof als beledigend aan te merken in die zin dat deze de strekking hebben gehad de verbalisant in zijn eer en goede naam aan te tasten.
Derhalve acht het hof de onder 1 ten laste gelegde belediging wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
2.
Bedreiging
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.
Het hof is van oordeel dat – gelet op onder meer de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten en dit verleden van de verdachte de verbalisant ambtshalve bekend was – de gedane uitlating door de verdachte van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de verbalisant de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Daarbij heeft het hof eveneens in aanmerking genomen dat de uitlating is gedaan direct nadat de verdachte de verbalisant had beledigd en de verbalisant zich om die reden in de richting van de verdachte aan het begeven was.
Het hof is derhalve van oordeel dat sprake is van een strafrechtelijke bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Verweer ten aanzien van feit 3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde, nu de verdachte geen opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van MDMA.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Na de aanhouding van de verdachte is bij zijn insluitingsfouillering een gripzakje aangetroffen, met daarin een roze poedersubstantie en anderhalve roze/paarse tablet. Blijkens nader onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut bevatten deze beide substanties MDMA. De verdachte heeft verklaard dat hij het gripzakje van een vriend heeft gekregen en niet wist dat de substanties MDMA betroffen.
Het hof acht de voormelde verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij niet wist dat de substanties MDMA bevatte, niet aannemelijk. Zowel de poedersubstantie als de tabletten waren roze dan wel paars van kleur en waren tezamen verpakt in een gripzakje. Gelet op de uiterlijke kenmerken van de substanties als ook op de wijze van verpakking is het hof van oordeel dat de verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van MDMA. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met zware mishandeling.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging en bedreiging van een politieambtenaar. Zodoende heeft hij deze ambtenaar in zijn eer en goede naam aangerand en ervan blijk gegeven geen respect te hebben voor het openbaar gezag. Ambtenaren met een publieke taak moeten – in het belang van de openbare orde – kunnen functioneren zonder daarbij geconfronteerd te worden met de door de verdachte gedane uitlatingen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA. Harddrugs vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en zijn direct en indirect de oorzaak van vele vormen van criminaliteit. Tegen het bezit ervan dient derhalve te worden opgetreden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is - alles afwegende – met de advocaat-generaal van oordeel dat een geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2011 onder parketnummer 10-731110-11 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder – voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep – in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot gehele tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf – gevorderd dat de gevangenisstraf gedeeltelijk, te weten voor de duur van 2 maanden, wordt tenuitvoergelegd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal evenwel, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, de tenuitvoerlegging van slechts een gedeelte van de niet ten uitvoer gelegde straf gelasten op de wijze als hierna zal worden aangegeven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24a, 24c, 57, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
4 (vier) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 175,00 (honderdvijfenzeventig euro).
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2011, parketnummer 10-731110-11, te weten van: een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. van der Wilt,
mr. C.H.M. Royakkers en mr. A.M. Hol, in bijzijn van de griffier mr. W. Jansen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 juli 2018.
Mr. A.M. Hol is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.