Beoordeling van het hoger beroep
15. [appellanten] vorderen in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 21 oktober 2016 vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
16. Met
grief 1betogen [appellanten] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als bodemrechter niet gebonden is aan hetgeen in de kortgedingprocedure naar voren is gebracht en geoordeeld.
Grief 2houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] als gevolg van verandering van gemachtigde tot een ander inzicht kan komen. [appellanten] stellen in het kader van deze grieven dat er in de kortgedingprocedure door [geïntimeerde] feiten zijn gesteld (o.a. dat geen sprake van enige structurele betaling door [appellanten] aan [geïntimeerde] en dat slechts sprake was van een vriendendienst), waar [geïntimeerde] niet zomaar op terug kan komen. Met
grief 3voeren [appellanten] in de eerste plaats aan dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het tijdsverloop. Omdat [appellanten] niet konden aantonen dat sprake was van een huurovereenkomst en dat zij € 600,- per maand aan huur hadden betaald, hebben zij zich noodgedwongen neergelegd bij het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 oktober 2013 (welk vonnis inhield dat [appellanten] niet aannemelijk hadden weten te maken dat sprake was van een huurovereenkomst). Na dat vonnis hebben [appellanten] ruim anderhalf jaar, tot mei 2015, niets meer van [geïntimeerde] vernomen. [appellanten] hebben de brief van 10 december 2015 opgevat als een opzegging van de gebruiksovereenkomst en hebben de woning daarop per 1 februari 2016 verlaten. Het is aan [geïntimeerde] zelf te wijten dat [appellanten] nog zo lang in de woning hebben kunnen verblijven: [geïntimeerde] had de dag na het kortgedingvonnis de gebruiksovereenkomst kunnen opzeggen en ontruiming kunnen vorderen, maar heeft dat niet gedaan. In de tweede plaats voeren [appellanten] in het kader van grief 3 aan dat als volgens het hof sprake zou zijn van een huurovereenkomst, [geïntimeerde] dan misbruik van bevoegdheid maakt door de gestelde huurachterstand op te eisen. [appellanten] zijn er sinds het kortgedingvonnis van uitgegaan dat zij geen huur hoefden te betalen en de maandelijkse huurpenningen werden ook niet door [geïntimeerde] ingevorderd. De belangen van [appellanten] worden geschaad als zij alsnog over de gehele periode vanaf juni 2013 huur moet betalen, ook omdat [appellanten] geen huurtoeslag meer kunnen aanvragen. Met
grief 4betogen [appellanten] dat als het hof zou oordelen dat wel sprake is van een huurovereenkomst, dan op grond artikel 6:248 BW de verplichting tot betaling van (een groot bedrag aan) huurachterstand in dit geval niet van toepassing is. [appellanten] wijzen in dit verband op het tijdsverloop, de (proces)houding van [geïntimeerde] , en met name het afleggen van tegenstrijdige verklaringen in diverse procedures, de omstandigheid dat [appellanten] in bewijsnood verkeerden en geen andere keus hadden dan zich neer te leggen bij het vonnis in kort geding, het feit dat [appellanten] aan de eerste opzegging van de overeenkomst gehoor hebben gegeven en de woning hebben verlaten, alsmede de omstandigheid dat [appellanten] een inkomen onder het minimum hebben en de door [geïntimeerde] gevorderde huurachterstand niet kunnen betalen.
Grief 5houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de voorwaardelijke vordering in reconventie heeft behandeld: zij had de vordering tot betaling van de huurachterstand moeten afwijzen en had derhalve niet aan de behandeling van de reconventionele vordering toe mogen komen.
17. Het hof overweegt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat zij als bodemrechter niet gebonden is aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Ook is juist dat [geïntimeerde] in de onderhavige procedure een ander standpunt mag innemen dan hij in 2013 in de kortgedingprocedure heeft gedaan. Dat geldt ook ten aanzien van de feitelijke kwestie of [appellanten] over de periode van september 2011 tot en met mei 2013 maandelijks een bedrag van € 600,- hebben betaald, wat de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] destijds in de kortgedingprocedure heeft weersproken door te betogen dat geen sprake was van enige structurele betaling, maar dat slechts sporadisch een bedrag aan onkostenvergoeding werd betaald. [geïntimeerde] mag derhalve in de onderhavige bodemprocedure het standpunt innemen dat [appellanten] over de hiervoor genoemde periode wel € 600,- per maand hadden betaald voor het gebruik van de woning (wat strookt met de stelling van [appellanten] ) en dat - anders dan [geïntimeerde] in de kortgedingprocedure had betoogd - wel sprake was van een huurovereenkomst. De grieven 1 en 2 falen derhalve. Nu thans niet ter discussie staat dat de woning ter beschikking is gesteld aan [appellanten] en dat [appellanten] daarvoor het eerste anderhalf jaar per maand € 600,- hebben betaald en nu door [appellanten] niet is weersproken de stelling van [geïntimeerde] (dagvaarding onder 16 en 17) dat dit een bedrag
inclusiefeen vergoeding voor elektriciteit en gas is (en dus niet louter een onkostenvergoeding), luidt de conclusie dat de kantonrechter terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:201, eerste lid, BW. Daaraan doet niet af dat [appellanten] vanaf juni 2013 niets meer hebben betaald omdat zij hun huurbetalingsverplichting opschortten dan wel omdat zij naar aanleiding van het kortgedingvonnis meenden niets (meer) verschuldigd te zijn.
18. Voor zover [appellanten] met grief 3 hebben bedoeld te betogen dat, voor zover tussen partijen aanvankelijk al een huurovereenkomst heeft bestaan, er dan in ieder geval na het kortgedingvonnis sprake was van een gebruiksovereenkomst, oordeelt het hof dat dat niet opgaat. Hierboven is reeds vastgesteld dat vanaf het begin sprake was van een huurovereenkomst, waarbij [appellanten] gehouden waren om € 600,- per maand te betalen. Voor beëindiging van deze huurovereenkomst en de totstandkoming, in plaats daarvan, van een gebruiksovereenkomst, is nodig dat sprake is van een aanbod van [geïntimeerde] en aanvaarding daarvan door [appellanten] als bedoeld in artikel 6:217 BW, waarbij wilsovereenstemming moet zijn bereikt over de essentialia van de gebruiksovereenkomst. Daartoe hebben [appellanten] onvoldoende gesteld. Dat [geïntimeerde] in de kortgedingprocedure door [appellanten] gedane betalingen nog niet als huurbetalingen bestempelde en dat [geïntimeerde] gedurende anderhalf jaar na het kortgedingvonnis [appellanten] niet heeft gemaand tot betaling van het overeengekomen bedrag van € 600,- per maand, is onvoldoende om te concluderen dat partijen zijn overeengekomen dat inmiddels sprake was van een gebruiksovereenkomst.
19. Vaststaat dat [appellanten] op 22 mei 2015 een brief hebben ontvangen waaruit blijkt dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op de huur van € 600,- per maand (zie hiervoor bij 8). Het hof overweegt dat het daarmee voor [appellanten] duidelijk was dat [geïntimeerde] zich beriep op nakoming van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. [appellanten] hadden er in ieder geval vanaf dat moment rekening mee moeten houden dat zij € 600,- per maand dienden te voldoen. Gelet daarop is de gevorderde huur over de maanden juni 2015 tot en met januari 2016 van (8 maanden x € 600 =) € 4.800,- toewijsbaar. Toepassing van de verplichting tot betaling van de overeengekomen huur over deze periode vormt geen misbruik van bevoegdheid en is evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In zoverre falen de grieven 3 en 4.
20. De situatie van juni 2013 tot en met mei 2015 ligt evenwel anders. [appellanten] hebben de betaling van de huur per juni 2013 opgeschort in afwachting van kwitanties van de over de voorgaande periode gedane contante huurbetalingen en van een verhuurdersverklaring (die zij stelden nodig te hebben in verband met het aanvragen van huursubsidie). Hun advocaat heeft daar per brief van 10 juli 2013 om verzocht en heeft tevens gevraagd om een bankrekeningnummer waarop zij de huur vanaf juni 2013 konden overmaken (zie hiervoor bij 6). [geïntimeerde] heeft de gevraagde bescheiden en gegevens niet verstrekt. Daarop hebben [appellanten] [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard, in welke procedure namens [geïntimeerde] expliciet is verklaard dat geen maandelijkse huurbetalingen van € 600,- hadden plaatsgevonden, dat geen sprake was van een huurovereenkomst maar van een vriendendienst en dat slechts sporadisch bedragen waren betaald als vergoeding voor onkosten, waarna [appellanten] in het kort geding in het ongelijk zijn gesteld. Pas in mei 2015 deelt [geïntimeerde] mee dat toch sprake is van een huurovereenkomst en sommeert hij [appellanten] om de huur van € 600,- per maand te betalen, en in juli 2015 blijkt uit de verstrekking van kwitanties dat [geïntimeerde] alsnog erkent dat er in de periode van september 2011 tot en met mei 2013 maandelijks € 600,- is betaald. Het hof is van oordeel dat het, gelet op de hiervoor beschreven (proces)houding van [geïntimeerde] en het tijdsverloop, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de overeengekomen verplichting tot betaling van huur van € 600,- per maand over de periode van juni 2013 tot en met mei 2015 onverkort toe te passen. Nu [appellanten] er aan de andere kant in redelijkheid niet van uit mochten gaan dat zij zonder betaling van enig bedrag in de woning mochten blijven (zij behoorden te begrijpen dat zij op zijn minst een vergoeding voor gas, water en elektriciteit zouden moeten voldoen), zal het hof, alles afwegend, ex aequo et bono het door [appellanten] te betalen bedrag in voormelde periode bepalen op een bedrag van € 200,- per maand. Met de door [appellanten] aangevoerde omstandigheid dat zij een minimuminkomen hebben en de huurachterstand niet kunnen betalen, heeft het hof geen rekening gehouden. Dit is een omstandigheid die niet voor rekening en risico van [geïntimeerde] hoort te komen. Het voorgaande betekent dat [appellanten] over de periode van juni 2013 tot en met mei 2015 een bedrag verschuldigd zijn van (24 maanden x € 200 per maand =) € 4.800,-. In zoverre slaagt grief 4. Het vorderen van (enig bedrag aan) huur door [geïntimeerde] vormt geen misbruik van bevoegdheid, zodat grief 3 ook voor deze periode faalt.
21. De conclusie is dat [appellanten] over de periode van 1 juni 2013 tot en met januari 2016 een bedrag van (€ 4.800,- + € 4.800,- =) € 9.600,- aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn. Het vonnis van de kantonrechter kan dan ook niet volledig in stand blijven. Nu [geïntimeerde] heeft moeten procederen om het hem toekomende deel van de huurachterstand te verkrijgen, zijn [appellanten] in eerste aanleg in conventie wel terecht in de proceskosten veroordeeld.
22. Grief 5 bevat geen afzonderlijke klacht tegen de afwijzing van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie. [appellanten] hebben in hoger beroep alleen aangevoerd dat de kantonrechter niet aan de behandeling van deze vordering toe had mogen komen omdat zij de vordering in conventie had moeten afwijzen. Nu ook het hof heeft geoordeeld dat [appellanten] een bedrag aan huurachterstand verschuldigd zijn, faalt grief 5. Het vonnis van de kantonrechter kan dus ook in zoverre worden bekrachtigd.
23. Gelet op de uitkomst van het hoger beroep zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren.