1.1[geïntimeerde] lijdt hierdoor schade. Deze begroot hij op USD 6 miljoen, exclusief rente en kosten.
2. [geïntimeerde] wenst door middel van getuigenverklaringen van de in het verzoekschrift genoemde getuigen aan te tonen (i) dat [geïntimeerde] FMO als anchor investor aan het fonds heeft gebonden, (ii) dat FMO daadwerkelijk in het fonds heeft geïnvesteerd, althans zich heeft vastgelegd om dat te doen, dit voor een bedrag van USD 20 miljoen, (iii) dat zonder FMO als anchor investor het fonds niet van de grond zou zijn gekomen, (iv) dat [geïntimeerde] het ontwikkelingsbudget voor het fonds heeft veiliggesteld door TCX daartoe bereid te krijgen, (v) dat TCX daadwerkelijk budget daarvoor beschikbaar heeft gesteld en (vi) dat [appellant onder 6] en [appellant onder 7] welbewust de succes fee onthouden en verhaal door [geïntimeerde] frustreren. Nu omtrent deze feiten getuigenbewijs is toegelaten wenst [geïntimeerde] hierover de in het verzoekschrift genoemde getuigen te doen horen.
3. De rechtbank heeft het verzoek van [geïntimeerde] bij de beschikking waarvan beroep toegewezen, waar het gaat om de als (i) tot en met (v) aangeduide bewijsthema’s. Het verzoek is ten aanzien van bewijsthema (vi) afgewezen.
4. In hoger beroep hebben Odyssey Water c.s. het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en alsnog te verklaren dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is in casu voorlopige getuigenverhoren te bevelen, althans [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek of het verzoek van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen.
5. Het hof stelt voorop dat uit art. 188 lid 2 Rv volgt dat tegen de bestreden beschikking geen hoger beroep mogelijk is. Dit lijdt slechts uitzondering bij een “doorbrekingsgrond”, waarvan sprake is indien de rechter (i) buiten het toepassingsgebied van de regeling van art. 186 Rv is getreden, (ii) deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel (iii) bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
6. De vraag is dan of een doorbrekingsgrond in hoger beroep is aangevoerd.
7. Met
grief IIbetogen Odyssey Water c.s. dat de rechtbank heeft nagelaten hen – met uitzondering van Odyssey Water GP Partners – op te roepen en te horen alvorens een beslissing te nemen op het verzoek van [geïntimeerde] en dat daarmee het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het hoger beroep is met het aanvoeren van deze doorbrekingsgrond ontvankelijk.
8. Het hof zal vervolgens beoordelen of deze doorbrekingsgrond zich voordoet.
9. Odyssey Water c.s. stellen dat ook appellanten sub 2 tot en met 7 belanghebbenden zijn in de zin van art. 271 Rv en daarom het recht hebben alsnog te worden gehoord op het verzoek van [geïntimeerde] . Daarbij doen zij een beroep op wat in r.o. 3.4 van de beschikking van de Hoge Raad van 15 september 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1809) is geoordeeld. Dit oordeel van de Hoge Raad houdt in dat de belanghebbende die vóór de beschikking waarbij het voorlopig getuigenverhoor werd toegestaan, op het daartoe strekkende verzoek niet is gehoord, omdat hij in dat verzoek niet was aangeduid als de wederpartij, alsnog de mogelijkheid krijgt die beschikking in hoger beroep te bestrijden teneinde aldus hetgeen hij in zijn belang tegen de toewijzing van het verzoek meent te moeten aanvoeren alsnog naar voren te kunnen brengen. 10. Naar het oordeel van het hof zijn appellanten 2 tot en met 7 belanghebbenden in de zin van art. 271 Rv. Immers, niet in geschil is dat [geïntimeerde] tegen hen een bodemprocedure is begonnen bij de rechtbank Rotterdam, strekkende tot vergoeding van dezelfde schade, en wel op basis van dezelfde feiten en omstandigheden als die onderwerp van het verzochte verhoor vormen. De uitkomst van dit verhoor kan van belang zijn voor de bewijslevering in die bodemprocedure. Het bepaalde in art. 192 Rv doet daaraan niet af. Daarmee is hun belang om beschikking van de rechtbank in hoger beroep te bestrijden en alsnog te worden gehoord op het verzoek van [geïntimeerde] , gegeven. Dat zij zich bedienen van dezelfde advocaat als Odyssey Water GP Partners en uiteindelijk dezelfde bezwaren tegen het verzoek van [geïntimeerde] aanvoeren, leidt niet tot een ander oordeel.
11. Hieruit volgt dat de gestelde doorbrekingsgrond opgaat.
12. Met
grief Ibetogen Odyssey Water c.s. dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is getuigen te horen omdat de hoofdzaak slechts aan een buitenlandse rechter kan worden voorgelegd. In aansluiting daarop wordt met
grief IIIbetoogd dat de rechtbank Rotterdam relatief onbevoegd is omdat het grootste aantal van de opgegeven getuigen niet in het rechtsgebied van de rechtbank Rotterdam woonachtig is. Omdat het processuele debat zich bij deze grieven toespitst op de toepassing van art. 6 Rv in het kader van art. 187 lid 1 Rv, lenen deze zich voor gezamenlijke behandeling.
13. Bij pleidooi heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de nadere toelichting van Odyssey Water c.s. op grief I. Het hof verwerpt dit bezwaar. Er is geen strijd met de tweeconclusie-regel of de goede procesorde.
14. De bevoegdheid van de rechtbank dient te worden beoordeeld op basis van art. 187 Rv. In lid 1 is bepaald dat het verzoek wordt gedaan aan de rechter (a) die vermoedelijk (absoluut en relatief) bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen of (b) aan de rechter tot wiens absolute bevoegdheid de zaak behoort en binnen wiens rechtsgebied de personen die men als getuigen wil doen horen, of het grootste aantal van hen, wonen of verblijven.
15. Voor het antwoord op de vraag of de rechtbank Rotterdam vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak van [geïntimeerde] tegen Odyssey Water GP Partners kennis te nemen indien deze aanhangig wordt gemaakt. - de in r.o. 14 als (a) aangeduide grond – dient in dit geval eerst te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht zal hebben, dat wil zeggen: internationaal bevoegd is. Immers, Odyssey Water GP Partners is gevestigd op de Caymaneilanden. Aangezien de Caymaneilanden geen EU-lidstaat zijn en er geen bilateraal verdrag tussen Nederland en de Caymaneilanden bestaat op dit punt, dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te worden beoordeeld op basis van art. 6 Rv. Omdat de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] onrechtmatige daad is, dient deze bevoegdheid te worden bepaald aan de hand van art. 6 aanhef en onder e Rv.
16. Het hof overweegt als volgt.