ECLI:NL:GHDHA:2018:1680

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
200.225.804
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding tussen werknemer en werkgever

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en Stichting Antes. [verzoeker], werkzaam als algemeen arts, is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam, die op 20 juli 2017 de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De feiten zijn als volgt: [verzoeker] is per 15 augustus 2013 in dienst getreden bij Antes en heeft een specialistische opleiding tot verslavingsarts gevolgd. De relatie tussen [verzoeker] en zijn leidinggevende, [X], is verslechterd na een aantal incidenten en een onderzoek naar de behandeling van patiënten. Ondanks pogingen tot mediation en gesprekken, is er geen oplossing gevonden voor de conflicten. Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord is dat van Antes in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Het hof heeft de grieven van [verzoeker] verworpen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. [verzoeker] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.804/01
Rekestnummer rechtbank : 5810562 VZ VERZ 17-4963

beschikking van 10 juli 2018

inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker (in hoger beroep),
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. B.M. Voogt te Rotterdam,
tegen
Stichting Antes,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster (in hoger beroep),
hierna te noemen: Antes,
advocaat: mr. G.F. van den Ende te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 oktober 2017, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 20 juli 2017, gewezen tussen Antes als verzoekster en [verzoeker] als verweerder. [verzoeker] heeft drie grieven tegen de beschikking van de kantonrechter aangevoerd. Antes heeft een verweerschrift in hoger beroep (met een productie) ingediend. Op 16 april 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarop partijen hun stellingen mondeling hebben toegelicht. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd een beschikking te wijzen.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.7 van de bestreden beschikking vastgestelde feiten, nu de juistheid van deze feiten in hoger beroep niet is bestreden. Deze feiten luiden als volgt:
1.1.
Antes is een zorginstelling op het gebied van psychiatrie en verslaving in Rotterdam en omstreken met circa 2200 werknemers.
1.2
[verzoeker], geboren op [geboortedatum], is per 15 augustus 2013 voor bepaalde tijd in dienst
getreden bij Antes in de functie van algemeen arts. Het salaris van Antes bedraagt
€ 4.978,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
1.3
[verzoeker] heeft naast zijn werk als algemeen arts per 1 januari 2015 een specialistische
opleiding tot verslavingsarts gevolgd. [verzoeker] is na het eerste studiejaar niet toegelaten tot het tweede studiejaar van deze opleiding.
1.4
[verzoeker] is aanvankelijk te werk gesteld op de Polikliniek Pieter de Hooch.
In januari 2016 is [verzoeker] overgeplaatst naar de Bouwmankliniek, afdeling Jatoba/Sapelli.
1.5
Eind 2015 hebben zich met betrekking tot patiënten en hun behandeling gebeurtenissen afgespeeld op de afdeling waar [verzoeker] werkte. Er heeft een onderzoek naar deze gebeurtenissen plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat [verzoeker] als arts geen fouten heeft gemaakt.
1.6
Mevrouw [X] (hierna: [X]) bekleedt de functie van Hoofd Behandelzaken bij Antes. Zij is daarnaast hoofddocent en hoofdopleider Verslavingsgeneeskunde voor de MiAM opleiding bij de Radboud Universiteit te Nijmegen.
1.7
Na zijn overstap naar de afdeling Jatoba/Sapelli is [Y] de inhoudelijk leidinggevende van [verzoeker] geworden.
1.8
In verband met zijn opleiding tot verslavingsarts heeft [verzoeker] [X] als hoofddocent gehad. [verzoeker] is door de opleiding niet toegelaten tot het vervolg, wegens het niet behalen van bepaalde voorwaarden. Volgens [verzoeker] is de begeleiding niet goed verlopen waardoor hij niet aan de voorwaarden kon voldoen. Sindsdien is de verhouding tussen [verzoeker] en [X] verslechterd. Op 10 januari 20178 heeft [verzoeker] een dagvaarding doen betekenen aan Antes, waarin hij Antes een aantal verwijten maakt (zie hierna bij de bespreking van de grieven). Mediation heeft niet tot een oplossing geleid.
2. Antes heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden, omdat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat de arbeidsovereenkomst niet langer kan voortduren, een en ander als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW. [verzoeker] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek, en subsidiair verzocht dat de kantonrechter een billijke vergoeding zal toewijzen in de zin van artikel 7:671b lid 8 onder c BW wegens ernstig verwijtbaar handelen van Antes als werkgever.
De kantonrechter heeft het verzoek van Antes toegewezen, en de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 september 2017 onder toekenning aan [verzoeker] van een transitievergoeding van € 7.168,32 bruto. Het verzoek van [verzoeker] om een billijke vergoeding is afgewezen. [verzoeker] is hiervan in hoger beroep gekomen. [verzoeker] verzoekt het hof – kort samengevat – om de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, en (primair) Antes te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst met een voorziening omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst, althans (subsidiair) aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen.
3. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 7:699, derde lid, onder g BW. [verzoeker] voert in dit verband het volgende aan:
- de kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat een vruchtbare samenwerking tussen [verzoeker] en [X], ondanks dat tussen hen verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden om de tussen hen gerezen conflicten te slechten en ondanks dat in dit kader afspraken zijn gemaakt, niet meer tot de mogelijkheden behoort. [verzoeker] is arbeidsongeschikt geworden omdat hij met [X] in één gebouw diende te werken, in welke situatie, ondanks waarschuwing van de bedrijfsarts, Antes geen verandering heeft gebracht. [verzoeker] voert aan dat als hij zijn werk zou kunnen hervatten op een andere locatie om tot zichzelf te komen, daarna een terugkeer naar zijn werk op de kliniek en een vruchtbare samenwerking met [X] wellicht weer tot de mogelijkheden behoort;
- de kantonrechter heeft voorts ten onrechte overwogen dat [verzoeker] niet heeft betwist dat mevrouw [Y], zijn inhoudelijk leidinggevende, haar zorgen had geuit over het functioneren van [verzoeker], en dat [verzoeker] toen boos is geworden, het gesprek heeft beëindigd en de kliniek heeft verlaten. Voorts is volgens de kantonrechter door hem niet betwist dat hij in daaropvolgende gesprekken slechts is blijven volharden in zijn standpunt dat hij zich niet kan vinden in de door zijn leidinggevende geuite zorgen. [verzoeker] voert in de toelichting op de grief aan dat het juist is dat hij boos is weggelopen uit het gesprek met mevrouw [Y] rond eind maart 2016, maar dat de reden hiervan was dat hij op dat moment gespannen was omdat hij al een maand had gewerkt in hetzelfde gebouw als [X], die hem bovendien ongefundeerd had beschuldigd van fraude, en dat in het bewuste gesprek door [Y] in plaats van de afgesproken evaluatie plotseling het door [verzoeker] terugbetalen van de opleidingskosten aan de orde werd gesteld;
- de kantonrechter heeft bovendien ten onrechte overwogen dat [verzoeker] niet heeft betwist dat tussen partijen verschil van inzicht heeft bestaan over de mate waarin [verzoeker], als algemeen arts, betrokken diende te worden bij de bepaling van het behandelingsbeleid van patiënten. [verzoeker] wilde meer invloed op dat punt, maar heeft niet betwist dat volgens het beleid van Antes de uiteindelijke beslissing met betrekking tot het behandelingsbeleid is voorbehouden aan de behandelende hoofdarts, in casu mevrouw [X]. [verzoeker] voert in de toelichting op de grief aan dat deze kwestie niets te maken had met [X], maar met zijn standpunt dat hij als arts de medicatie diende te bepalen en niet (in voorkomende gevallen) een psycholoog;
- tot slot merkt [verzoeker] op dat Antes in december 2016 het derde reeds geplande mediationgesprek heeft afgezegd zonder een nieuwe afspraak te maken, dit terwijl de zaakwaarnemer van [verzoeker] nog had benadrukt hoe belangrijk [verzoeker] de mediation vond om de problemen op te lossen.
4. Het hof overweegt als volgt. Volgens art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, bestaat een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor toepassing van deze ontbindingsgrond is niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn (HR 16-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:220).
5. [verzoeker] heeft erkend dat de verstandhouding tussen hem en [X] zodanig slecht is, dat hij het niet kan verdragen samen met haar in hetzelfde gebouw te werken. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het inlassen van een tijdelijke periode waarin [verzoeker] zal werken op een andere locatie, gevolgd door een goed gesprek tussen [verzoeker] en [X], alsnog zal leiden tot een zodanige verbetering van de verstandhouding dat een vruchtbare samenwerking weer mogelijk wordt. Het conflict tussen [verzoeker] en [X] over “een klacht van een cliënt” dateert reeds uit 2015. Op 23 en 26 februari 2016 hebben er gesprekken plaatsgevonden om de problemen op te lossen (producties 7 en 8 bij inleidend verzoekschrift), waarbij op 26 februari 2016 zowel [verzoeker] als [X] aanwezig waren. In het gesprek van 26 februari 2016 hebben [verzoeker] en [X] beiden de intentie uitgesproken om tot een vruchtbare samenwerking te komen en zijn er werkafspraken gemaakt, hetgeen echter geen positief resultaat heeft gehad. Kort nadat [verzoeker] zijn werk had hervat op de afdeling Jatoba/Sapelli vond er wederom een aanvaring plaats, volgens [verzoeker] omdat [X] hem ten onrechte van fraude beschuldigde. Uit hetgeen is besproken bij de mondelinge behandeling op 16 april 2018 begrijpt het hof dat [verzoeker] ook nu, na lange tijd niet in contact te zijn geweest met [X], nog steeds sterke negatieve gevoelens en verwijten jegens haar heeft. [verzoeker] verzoekt dat zijn arbeidsovereenkomst met Antes zal worden hersteld, waarbij het zijn wens is om vervolgens opnieuw deel te nemen aan de opleiding tot verslavingsarts, hetgeen zou betekenen dat hij – al dan niet na een tijdelijke wenperiode – weer op regelmatige basis zal moeten samenwerken met [X], zowel bij het dagelijks werk als in het kader van de opleiding. Dat dit mogelijk zal zijn zonder dat [verzoeker] binnen korte tijd opnieuw in een conflictsituatie met [X] belandt acht het hof echter gelet op alles wat er is gebeurd niet aannemelijk. Het hof wijst in dit verband op het volgende.
6. Vast staat dat partijen vanaf augustus 2016 hebben geprobeerd de gerezen problemen op te lossen door middel van mediation, hetgeen geen resultaat heeft gehad. Het verwijt van [verzoeker] dat Antes de gesprekken in december 2016 eenzijdig heeft afgebroken heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken. Uit een door [verzoeker] overgelegde brief van de mediator van 26 maart 2018 (welke brief is aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting) blijkt dat de mediation is geëindigd op de einddatum van de mediationovereenkomst, en dat deze overeenkomst niet is verlengd.
7. Vast staat verder dat [verzoeker], kort na de beëindiging van de mediation, op 10 januari 2017 een dagvaarding heeft doen betekenen aan Antes. In deze dagvaarding zet [verzoeker] onder meer zijn versie van de gang van zaken rond zijn conflict met [X] uiteen. Hij stelt dat hij zich in zijn eer en goede naam voelt aangerand, en houdt Antes op grond van onrechtmatige daad verantwoordelijk voor de gevolgen van het handelen van [X]. Bij deze dagvaarding verwijst [verzoeker] naar een brief van [naam 1], directeur van Antes, van 8 januari 2016 ten aanzien waarvan hij de termen “in elkaar geknutselde hobbybrief” en “dronkemanspraat” gebruikt. [verzoeker] vordert in deze dagvaarding dat de kantonrechter zal vaststellen dat Antes een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [verzoeker], en Antes zal opdragen de opleidingsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen op een zodanige wijze dat de Radboud Universiteit binnen 14 dagen na bekendwording van het vonnis de opleiding Verslavingsarts met [verzoeker] continueert, op straffe van een dwangsom. Daarbij merkt [verzoeker] op dat hij, als Antes geen mogelijkheid ziet om hem op de opleiding tot verslavingsarts terug te plaatsen, een rechtsvordering op basis van onrechtmatige daad ter zake van toekomstige inkomensschade wil kunnen instellen. Het hof is van oordeel dat deze dagvaarding weliswaar niet is aangebracht bij de rechtbank, maar dat uit de inhoud ervan niet alleen blijkt hoezeer de relatie tussen [verzoeker] en [X] is verstoord, maar ook dat één en ander een (negatieve) weerslag heeft gehad op de relatie tussen [verzoeker] en Antes.
8. Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat er sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, niet alleen tussen [verzoeker] en [X] maar inmiddels ook tussen [verzoeker] en Antes, dat van Antes in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Op grond van al het voorgaande ligt herplaatsing niet in de rede, ook niet op een andere locatie van Antes nu het hof niet aannemelijk acht dat dit, gelet op de nog altijd bestaande wens van [verzoeker] om de opleiding tot verslavingsarts te volgen waarbij hij wederom veelvuldig in contact zal komen met [X], en de ernst en duur van het conflict tussen [verzoeker] enerzijds en [X] en Antes anderzijds, tot een herstel van vruchtbare samenwerking zal leiden. Het verzoek van [verzoeker] om Antes te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal derhalve, evenals het bijbehorende verzoek tot het treffen van een voorziening omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst, worden afgewezen.
9. Het hof overweegt nog dat in het midden kan blijven wat de reden geweest is dat [verzoeker] boos is weggelopen uit het gesprek met mevrouw [Y], en wat de achtergrond is geweest van de wens van [verzoeker] om meer invloed te hebben op het behandelingsbeleid. Ook als het hof uitgaat van de juistheid van de stellingen van [verzoeker] op deze punten, maakt dit het oordeel van het hof dat er sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van Antes in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren niet anders.
10. Grief 2 klaagt er over dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Antes niet gehouden was om, zowel in het kader van zijn reïntegratie als vanwege artikel 7:669 lid 1 BW, aan het verzoek van [verzoeker] tot herplaatsing/overplaatsing naar een andere kliniek te voldoen. [verzoeker] wijst er in de toelichting op de grief op dat de bedrijfsarts reeds op 12 februari 2016 heeft gerapporteerd dat het probleem tussen [verzoeker] en [X] diende te worden opgelost omdat anders arbeidsongeschiktheid dreigde. [verzoeker] heeft reeds op dit moment en ook nog enkele keren later gevraagd om overgeplaatst te worden naar een ander gebouw zodat hij [X] niet meer dagelijks zou tegenkomen, hetgeen Antes echter steeds heeft geweigerd. [verzoeker] stelt dat hij, als hij wel zou zijn overgeplaatst naar een andere locatie, hij daar gewoon en naar ieders tevredenheid zijn werk als basisarts had kunnen uitoefenen. In een organisatie als Antes, met 12 poliklinieken en 8 klinieken en de verplichting van artsen om aan een eventuele overplaatsing mee te werken, was overplaatsing van [verzoeker] eenvoudig te realiseren en had door Antes, alles afwegende, ingewilligd moeten worden, aldus nog steeds de grief. Grief 3 sluit hierbij aan, en richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verzoeker] geen billijke vergoeding toekomt. [verzoeker] is van mening dat Antes, door hem niet te herplaatsen/over te plaatsen naar een andere kliniek, ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
11. Het hof verwerpt de grieven, en overweegt hiertoe het volgende. De bedrijfsarts heeft op 12 februari 2016 geadviseerd aan Antes op zeer korte termijn één of meer gesprekken te plannen om een oplossing te vinden voor de bestaande werkgerelateerde problemen van [verzoeker]. Hierop heeft Antes [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek op 23 februari 2016, waarna op 26 februari 2016 een vervolggesprek heeft plaatsgevonden waarbij ook [X] aanwezig was. Antes heeft het verzoek van [verzoeker] om te worden overgeplaatst naar een andere locatie niet gehonoreerd, maar heeft geprobeerd de problemen tussen [verzoeker] en [X] op te lossen door middel van het voeren van gesprekken en het maken van werkafspraken. Zowel [X] als [verzoeker] heeft met de werkafspraken ingestemd. Kort daarna vond er echter wederom een aanvaring plaats tussen [verzoeker] en [X]. In april 2016 hebben er vervolgens opnieuw enkele gesprekken plaatsgevonden, waarbij in het laatste gesprek Antes aan [verzoeker] een beëindigingsovereenkomst heeft voorgelegd. Hierover is echter geen akkoord bereikt. In mei 2016 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat, omdat er structureel geen bevredigende oplossing kwam, de medische beperkingen van [verzoeker] waren toegenomen en er sprake was van verzuim op medische gronden. Zij adviseerde om na een rustperiode opnieuw gesprekken te gaan voeren. Vervolgens is besloten om een mediationtraject in te gaan dat, na een kennismakingsgesprek met de mediator op 8 augustus 2016, is gestart op 8 september 2016 en is geëindigd in december 2016, helaas zonder positief resultaat. In maart 2017 heeft Antes een verzoek ingediend bij de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
12. Het hof is van oordeel dat Antes er in februari 2016 in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om [verzoeker] niet over te plaatsen naar een andere locatie, maar om te proberen de problemen tussen [verzoeker] en [X] op te lossen middels het voeren van gesprekken en het maken van werkafspraken. Hiermee zijn zowel [X] als [verzoeker] akkoord gegaan. Nadat was gebleken dat dit geen oplossing bood, heeft Antes eerst geprobeerd om een beëindigingsovereenkomst te sluiten met [verzoeker], en vervolgens besloten om een mediationtraject te starten. Dit laatste had de uitdrukkelijke goedkeuring van [verzoeker], zoals blijkt uit de e-mail van de heer [naam 2], belangenbehartiger van [verzoeker], die schrijft:
“Cliënt beschouwt mediation als hét vehikel om de gerezen problemen tussen partijen te bespreken, te verminderen en zo mogelijk te elimineren.”Het hof concludeert uit het bovenstaande dat Antes weliswaar niet is ingegaan op de (herhaalde) verzoeken van [verzoeker] om hem over te plaatsen naar een andere locatie, maar dat zij wel – in samenspraak met [verzoeker] – serieus heeft gezocht naar andere wegen om de problemen op te lossen. Nadien is er een situatie ontstaan ten aanzien waarvan het hof heeft geoordeeld dat herplaatsing niet meer in de rede lag (zie hiervoor rov. 8). Ook als het hof ervan uitgaat dat Antes een verwijt kan worden gemaakt dat zij niet is ingegaan op het (herhaalde) verzoek van [verzoeker] om te worden herplaatst/overgeplaatst naar een andere locatie, dan nog is het hof van oordeel dat, in het licht van hetgeen Antes wel heeft gedaan om te komen tot een oplossing, geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Antes op dit punt. Voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] is dan ook geen plaats. De grieven worden verworpen.
13. Uit het bovenstaande volgt dat het hof de beschikking van de kantonrechter zal bekrachtigen. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 20 juli 2017;
  • veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Antes tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.148,- (2 punten tarief II) aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.D. Ruizeveld en A.R. Houweling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.