ECLI:NL:GHDHA:2018:1666

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
200.237.137/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, die feitelijk bij hun vader verblijven. De vader had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2018 aangevochten, waarin de minderjarigen onder toezicht waren gesteld. De moeder, die als belanghebbende was aangemerkt, stelde dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd door het ontbreken van contact met haar en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was. De Raad voor de Kinderbescherming steunde deze stelling, maar het hof oordeelde dat er geen voldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling. Het hof baseerde zich op de vaststelling dat de minderjarigen zich goed ontwikkelden bij de vader en dat er geen zorgen waren over hun welzijn. Het hof concludeerde dat het ontbreken van een zorgregeling tussen de moeder en de minderjarigen op zichzelf niet voldoende was om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. De ouders werden aangespoord om de communicatie te verbeteren en een reguliere omgangsregeling tot stand te brengen. Uiteindelijk werd het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen en de beschikking van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.237.137/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 17-2094 en JE RK 17-2354
zaaknummer rechtbank : C/09/541271 en C/09/542975
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juni 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P. Celikkal te Den Haag,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende(n) zijn aangemerkt:
1. [de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Polat te Den Haag,
2. Jeugdbescherming West Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 10 november 2017 en 8 februari 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
Bij beschikking van 10 november 2017 is de moeder in de zaak met zaaknummer C/09/541271 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarigen gedurende één jaar.
In de zaak met zaaknummer C/09/542975 zijn de hierna te noemen minderjarigen van 10 november 2017 tot 10 februari 2018 voorlopig onder toezicht. Voor het overige is de behandeling van de zaak aangehouden tot een zitting, gelegen vóór 10 februari 2018.
Bij beschikking van 8 februari 2018, hierna: de bestreden beschikking, zijn de hierna te noemen minderjarigen van 8 februari 2018 tot 8 februari 2019 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 11 april 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft bij brief van 23 april 2018, ingekomen bij het hof op 25 april 2018, aan het hof medegedeeld ter zitting mondeling verweer te zullen voeren.
2.3
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.4
Op 22 mei 2018 is van de zijde van de vader een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen bij het hof ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 mei 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.6
Het concept plan van aanpak van de gecertificeerde instelling, bij het hof ingekomen op 18 mei 2018 is, zoals ter zitting meegedeeld, buiten beschouwing gelaten, aangezien de advocaat van de vader dat stuk niet heeft ontvangen en tegen het meenemen ervan bezwaar heeft gemaakt.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden;
- de vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag;
- de minderjarigen verblijven feitelijk bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [de minderjarige 1] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 1] , en [de minderjarige 2] , geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 2] , hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, voor de periode van 8 februari 2018 tot 8 februari 2019.
4.2
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de in artikel 1:255 lid van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, genoemde gronden voor ondertoezichtstelling niet althans onvoldoende aanwezig zijn. Voorts verzoekt de vader de raad te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat uit het inleidend verzoekschrift en de onderliggende rapportage van de raad geenszins is af te leiden dat de minderjarigen daadwerkelijk lijden onder een loyaliteitsconflict, althans dat is niet deugdelijk gemotiveerd. De door de raad genoemde zorgen (een reeds jarenlange verstoorde relatie en communicatie tussen de ouders met als gevolg escalaties en huiselijk geweld) berusten volgens de vader niet op de feiten. De vader is van mening dat de minderjarigen op een leeftijdsadequate en gezonde wijze functioneren en er zijn geen aanwijzingen van lichamelijke en/of psychische problemen. Bovendien komt in het rapport naar voren dat de vader de minderjarigen op adequate en verantwoorde wijze voorziet van hun primaire en secundaire behoeften. De minderjarigen hebben niet tot nauwelijks last van de perikelen (in het verleden) tussen de ouders.
Er is geen sprake van een onveilige situatie voor de minderjarigen. Zij hebben rust en duidelijkheid sinds ze bij hem wonen. Er is uitsluitend onrust tussen de ouders omdat de moeder zorgafspraken niet nakomt terwijl de vader wil dat die nageleefd worden. Signalen over huiselijk geweld komen uit de derde hand en de minderjarigen hebben daar zelf niets over gemeld.
Volgens de vader is er geen ontwikkelingsbedreiging aanwezig bij de minderjarigen en het feit dat zij de afgelopen maanden geen contact met de moeder hebben gehad is een onjuiste maatstaf voor het aannemen van een ontwikkelingsbedreiging. De moeder is in het verleden vaker langere tijd afwezig geweest voor de minderjarigen. Zij komt alleen op momenten dat zij de minderjarigen wil zien. De vader stelt dat de moeder de minderjarigen gedurende een periode van zes jaar ongeveer zes maanden heeft gezien. Naast het feit dat de vader nimmer vrijwillige hulpverlening heeft geweigerd is er tot heden geen adequate hulpverlening aangeboden aan de ouders zelf. De minderjarigen worden onnodig belast omdat ze worden betrokken in gedwongen hulpverlening terwijl zij goed functioneren en geen hulp nodig hebben. Niet wordt voldaan aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling nu geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging.
5.2
De raad heeft, daarnaar gevraagd ter zitting van het hof, medegedeeld dat het niet van de grond komen van een zorgregeling tussen de moeder en de minderjarigen de enige grond is voor de ondertoezichtstelling. De raad erkent dat het goed gaat met de minderjarigen maar maakt zich wel zorgen over het feit dat de kinderen geen contact hebben met de moeder en het feit dat de vader niet om de tafel met de moeder wil zitten voor een gesprek. Omdat contact tussen de moeder en de minderjarigen niet in het vrijwillig kader maar ook niet in het verplichte kader van de grond komt meent de raad dat de minderjarigen in hun ontwikkeling worden bedreigd en acht de raad om die reden een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk.
5.3
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting van het hof het volgende naar voren gebracht. Duidelijk is dat de ouders niet met elkaar in gesprek gaan. De minderjarigen zijn leuke kinderen en het gaat goed met ze. Er zijn met betrekking tot hen geen zorgen, ook niet op school. Volgens de gecertificeerde instelling is Ouderschap Blijft niet op te starten en de gecertificeerde instelling weet niet meer hoe de ouders nog tot elkaar te brengen.
5.4
Door en namens de moeder is ter zitting van het hof het volgende naar voren gebracht. De minderjarigen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd zodat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De volgende omstandigheden vormen volgens de moeder de ernstige ontwikkelingsbedreiging: het welzijn van de minderjarigen, het feit dat zij geen contact met de moeder hebben en dat hen het recht op omgang met de moeder wordt ontnomen, signalen van parentificatie en het feit dat zij in een loyaliteitsconflict zitten.
Voorts stelt de moeder dat de kinderen niet veilig zijn. Volgens haar zijn ze bang en angstig, lopen er onverzorgd bij en zijn van binnen verdrietig. Zij willen van hun vader af en worden door hem bedreigd. De moeder heeft vanaf het begin van de Ramadan één week bij de vader verbleven en mag alleen blijven als ze met hem slaapt. De moeder mist de minderjarigen en meent dat de ondertoezichtstelling gehandhaafd moet blijven.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, aanwezig zijn. Uit dat artikel volgt dat een minderjarige onder toezicht gesteld kan worden indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is/zijn te dragen.
5.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009; zie tevens HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073) blijkt dat voor het opleggen van de maatregel van een ‘omgangsondertoezichtstelling’ op de voet van art. 1:254 (oud) BW de volgende maatstaf geldt:
“Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige.”
5.7
In deze zaak is in de visie van het hof niet gebleken dat er over de kinderen zorgen zijn, laat staan dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De raad heeft ter zitting gesteld dat het niet van de grond komen van de zorgregeling tussen de moeder en de minderjarigen de enige grond is voor de ondertoezichtstelling. De raad heeft het hof, daar expliciet naar gevraagd ter zitting, geen andere gronden voor een ondertoezichtstelling kunnen noemen. Hoewel het zeker niet in het belang van de minderjarigen is dat er geen reguliere contactregeling met de moeder is, hebben zowel de raad als de gecertificeerde instelling ter zitting gesteld dat de minderjarigen zich goed ontwikkelen bij de vader en dat er met betrekking tot hen geen zorgen zijn. Ook de school van de minderjarigen heeft geen zorgen geuit. De door de moeder gestelde zorg- en kindsignalen zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Nu het enige doel van de ondertoezichtstelling het tot stand brengen van een zorgregeling lijkt te zijn terwijl het enkele ontbreken daarvan onvoldoende grond vormt voor het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling, zal het hof het verzoek afwijzen. Daar waar het de hulpverlening niet lukt om de ouders bij elkaar te brengen blijken de ouders wel zelfstandig met elkaar af te spreken waarbij het telkens een kwestie is van aantrekken en weer afstoten, hetgeen tot conflicten leidt. In het belang van de minderjarigen doen de ouders er verstandig aan om - wellicht met behulp van derden – de communicatie tussen hen te verbeteren en weer (regulier) contact tussen de moeder en de minderjarigen tot stand te brengen.
5.8
Gelet op het vorenstaande en de jurisprudentie van de Hoge Raad komt het hof tot de conclusie dat er op dit moment geen gronden zijn voor een ondertoezichtstelling zoals door de raad verzocht.
5.9
Het hof ziet geen reden, zoals door de vader is verzocht, om de raad te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, zodat het hof dat verzoek zal afwijzen.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2018 en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen af;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 13 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.