ECLI:NL:HR:2001:AB1009
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- W.H. Heemskerk
- J.B. Fleers
- O. de Savornin Lohman
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Cassatie over ondertoezichtstelling en omgangsregeling tussen minderjarige en biologische vader
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar minderjarige dochter en de biologische vader. De Rechtbank te 's-Gravenhage had op 3 mei 1999 de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om vijf proefcontacten te begeleiden. Vervolgens heeft de Raad op 11 november 1999 verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen voor een periode van één jaar, wat door de Kinderrechter op 28 december 1999 werd toegewezen. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de beschikking van de Kinderrechter op 10 mei 2000 bekrachtigde. De moeder heeft vervolgens cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de moeder geen belang meer had bij haar cassatieberoep, omdat de ondertoezichtstelling op 28 december 2000 was afgelopen. Desondanks besloot de Hoge Raad om de rechtsvraag omtrent de ondertoezichtstelling en de omgangsregeling te overwegen. De Hoge Raad benadrukte dat het opleggen van een ondertoezichtstelling een ernstige inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind is, en dat deze maatregel alleen gerechtvaardigd is indien deze berust op wettelijke gronden en ter bescherming van het belang van het kind. De rechter moet in zijn beschikking duidelijk maken op basis van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige in zijn zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig wordt bedreigd.
De Hoge Raad concludeerde dat de motivering van de Raad voor de Kinderbescherming niet voldoende was om de ondertoezichtstelling te rechtvaardigen, aangezien er geen toereikende redenen waren om aan te nemen dat de minderjarige ernstig werd bedreigd in haar ontwikkeling zonder contact met haar vader. De Hoge Raad verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep, maar gaf wel een belangrijke overweging mee over de vereisten voor het opleggen van een ondertoezichtstelling.